Inzicht in de bron van
onze ziel en zijn eeuwige essentie
Door Rabbi Arye Kaplan
Eén van de basisprincipes
van ons geloof is het geloof in de onsterfelijkheid van de ziel en
in een leven na de dood.
Als men gelooft in G-ds
rechtvaardigheid, dan moet men ook geloven in de onsterfelijkheid
van de ziel. Hoe zou het anders mogelijk zijn vrede te hebben met
het feit dat rechtvaardige individuen lijden in dit leven?
Net zoals een ongeboren
kind velen eigenschappen heeft waar hij in de baarmoeder niets aan
heeft, maar die aantonen dat hij geboren gaat worden in een wereld
waar hij die kan gebruiken, zo heeft een mens vele eigenschappen die
hem in dit leven van weinig nut zijn, maar die een aanwijzing zijn
dat de mens herboren zal worden in een hogere dimensie na de dood.
Details van
onsterfelijkheid worden niet vermeld in de Tora daar de openbaring
alleen maar betrekking heeft op deze wereld. De Profeet zegt daarom,
wanneer hij het heeft over de Komende Wereld: „Nimmer heeft het oor
gehoord, noch het oog gezien anders dan G-d: dat wat Hij zal doen
voor hen die hopen op Hem” (Jesjajahoe 64:3). Dat wil zeggen dat het
zelfs de grote profeten niet was toegestaan inzicht te hebben in de
beloning voor de rechtvaardige in de Uiteindelijke Toekomst.
De mens heeft dezelfde
fysio-chemische levensprocessen als dieren en op het fysieke vlak in
hij van hen niet te onderscheiden. We zeggen daarom dat de mens een
„dierlijke ziel” heeft – de Nefesj HaBehamiet – die zich
bevindt in het bloed, dat is het fysio-chemische levensproces. Over
deze ziel zegt Tora: „De levenskracht van het vlees zit in het
bloed” (Leviticus 17:11).
Daar het deze dierlijke
ziel is, die de mens wegtrekt van het spirituele, wordt hij in het
algemeen in de Talmoed de „slechte neiging” (Jetser Hara)
genoemd.
De binnenste essentie
Behalve zijn materiële
zelf bevat de mens echter ook een ziel die uniek is onder al G-ds
schepselen. Bij de beschrijving van de schepping van Adam, zegt de
Tora: „G-d vormde de mens van het stof van de grond, en blies in
zijn neus een levensziel (Nisjmat Chaim). De mens werd [zo]
een levend wezen (Nefesj Chaja)” (Genesis 2:7).
De Tora leert ons dat de
menselijke ziel rechtstreeks van het binnenste van G-ds Essentie
afkomstig is, op dezelfde manier waarop een zucht voortkomt uit
iemands longen en borstholte. De rest van de schepping daarentegen,
werd geschapen met spraak, hetgeen een lager niveau is, want net
zoals geluidsgolven die gegenereerd werden door iemand, maar geen
lucht uit zijn longen bevatten, zo komt de rest van de schepping
voort uit G-ds Kracht maar niet uit Zijn Essentie.
Drie delen
De
ziel bestaat uit deze drie delen, die in het Hebreeuws nefesj,
roeach en nesjama genoemd worden. Het woord nesjama
is verwant aan het woord nesjiema dat letterlijk „adem”
betekent en beide woorden komen van de stam nasjam hetgeen
„ademen” betekent. Roeach betekent „wind” en nefesj
komt van het stamwoord nafasj hetgeen „rusten” betekent,
zoals in het vers Exodus 31:17: „Op de zevende dag hield (G-d) op
met werken en rustte (nafasj).”
De
ziel komt van G-d. G-d blaast de ziel in de mens, zoals er
geschreven staat in Genesis 2:7: „En G-d blies in zijn (Adams) neus
nisjmat chajiem (de ziel van het leven).” Dit is te
vergelijken met een glasblazer die een fles blaast. De adem (nesjama)
verlaat eerst zijn lippen, reist dan als een wind (roeach)
door de lucht en komt vervolgens tot rust (nefesj) in de
fles. Van deze drie niveau's van de ziel is daarom de nesjama
de hoogste en het dichtst bij G-d, terwijl de nefesj dat
aspect van de ziel is, dat in het lichaam woont. Roeach staat
tussen deze twee in, en bindt de mens met zijn spirituele Oorsprong.
Het is om deze reden dat de G-ddelijke inspiratie in het Hebreeuws
Roeach HaKodesj genoemd wordt.
De
nesjama wordt alleen beïnvloed door de gedachten, de roeach
door de spraak en de nefesj door de daden.
De ontbinding van het lichaam
Alle zielen werden
geschapen aan het begin van de tijd en worden bewaard in een
schatkist tot het tijdstip van de geboorte. De ziel heeft zijn
eerste aanhechting met het lichaam op het moment van de bevruchting
en blijft daarbij tot het moment van de dood. De dood wordt daarom
vaak in het Hebreeuws „het afscheid van de ziel” (Jetsiat
HaNesjama) genoemd.
Ons wordt geleerd dat
onmiddellijk na de dood de ziel in een staat van grote verwarring
is. Het is daarom de gewoonte dat men bij een stervende blijft,
zodat hij niet alleen is als hij sterft.
De ziel zonder lichaam is
zich intens bewust van de fysieke omgeving van het lichaam. Dit
geldt men name voordat het lichaam is begraven. De ziel rouwt dan
letterlijk voor zijn lichaam gedurende zeven dagen. Men vindt
hiervoor een aanwijzing in het vers: „Zijn ziel rouwt voor hem” (Job
14:22).
Gedurende de eerste 12
maanden na de dood, totdat het lichaam ontbindt, heeft de ziel geen
permanente rustplaats en ervaart daarom acute desoriëntatie. Daarom
zweeft hij boven het lichaam. Gedurende deze tijd is de ziel zich
bewust van het bestaan van en identificeert zich met de ontbinding
van het lichaam. De Talmoed leert ons, dat: „Wormen voor de dode
even pijnlijk zijn als naalden in het vlees van de levende, zoals er
geschreven staat (Job 14:22): ‘Zijn vlees rouwt om hem’.” De meeste
commentatoren schrijven dat dit betrekking heeft op het
psychologische leed van de ziel, als hij ziet hoe zijn aardse
habitat in een staat van ontbinding verkeert. De kabbalisten noemen
dit Chiboet HaKever, „de straf van het graf.”
Ons wordt verteld dat wat
met het lichaam in het graf gebeurt, nog pijnlijker kan zijn dan het
gehinnom. Deze ervaring is echter lang niet zo moeilijk voor
de rechtvaardige, daar zij nooit hun wereldlijke lichaam als erg
belangrijk gevonden hebben.
Eeuwige beloning
Dit is een deel van de
straf van de ziel, hetgeen plaatsvindt gedurende het eerste jaar na
de dood. Hiernaast worden de zielen van de misdadigers gedurende 12
maanden gestraft, terwijl dat voor anderen minder is.
Het is om deze reden dat
de Kaddisj slechts gedurende 11 maanden gezegd wordt, om de
overledene niet als een misdadiger of als een slecht mens af te
schilderen. Om dezelfde reden zegt men, wanneer men de naam van een
ouder gedurende het eerste jaar na diens overlijden noemt: „Moge ik
een verzoening voor zijn/haar rustplaats zijn” (Hareini kaparat
misjkavo/va).
Na de dood wordt de ziel
gereinigd in een geestelijk vuur
De voornaamste straf na de dood is in Gehinnom, waar
de ziel in een geestelijk vuur gereinigd en gelouterd wordt, zodat
hij zijn eeuwige beloning kan krijgen.
De zielen van de rechtvaardigen zijn in staat om
hoger en hoger te stijgen in de spirituele ruimte. Hierover werd aan
de Profeet verteld: „Wanneer je mijn wegen volgt… dan zal ik je een
plaats geven om te bewegen tussen de staande [engelen] hier”
(Zecharja 3:7). G-d toonde de Profeet een visioen van stationaire
engelen, en vertelde hem dat hij in staat zou zijn zich tussen hen
te bewegen. Terwijl engelen gebonden zijn aan hun eigen vlak, kan de
mens zich bewegen en voortgaat van het ene niveau naar het volgende.
We vinden hiervoor ook een aanwijzing in het vers: „Het stof keert
terug naar het stof dat het was, maar de geest keert terug naar G-d
die het gegeven heeft” (Prediker 12:7).
Sommige autoriteiten menen dat wat de Geleerden de
Olam Haba ( de Toekomstige of Komende Wereld) noemen,
betrekking heeft op de spirituele dimensie die de ziel binnengaat
nadat hij het lichaam heeft verlaten. Vele anderen menen echter dat
de Olam Haba een volledig nieuw stadium van aards leven is,
dat zal worden ingeluid na de Messiaanse tijd en de Wederopstanding
van de Doden. Volgens deze autoriteiten gaan alle zielen na de dood
door een intermediair dimensie, Olam HaNesjamot genoemd
(„Wereld van de zielen”). Het is daar dat zij geoordeeld worden en
daar blijven zij tot de wederopstanding en het Laatste Oordeel.
|