43a:
Je zult geen afbeeldingen maken van Mijn dienaren die voor Mij dienen
Het
afbeelden van de zon, de maan en de sterren
Mogen wij de
zon tekenen? Negeert het symbool van een zekere Israëlische bank, dat een
halve zon afbeeldt, dit verbod? Mag een kleuterleidster de zon en de maan en
de sterren tekenen voor haar kinderen? Deze vragen en nog vele anderen
werden door de poskiem besproken, waarbij onze Gemara als een levende
bron diende voor deze onderwerpen.
Onze
soegia legt uit dat het vers „Je zult niet maken naast Mij”
[Sjemot 20:20],
dat over afgoderij handelt, ook het verbod inhoudt „maak geen afbeeldingen
van Mijn dienaren die Mij dienen hierboven.” Met andere woorden, het is
verboden afbeeldingen te maken van de zon, de maan, de sterren, de engelen
en de rest van het hemelse leger. De Gemara vraagt over Rabban Gamliël, die
verschillende afbeeldingen van de maan in zijn huis had, om getuigen te
onderzoeken die beweerden dat zij de nieuwe maan gezien hadden. Wij zullen
enkele van de oplossingen voor dit probleem onderzoeken en de vele halachot
van elk daarvan leren.
Het is
verboden afbeeldingen te hebben van hemellichamen, hoewel ze niet op een
verboden manier gemaakt zijn:
Volgens één oplossing van onze
Gemara maakte een niet-Jood de afbeeldingen die Rabban Gamliël bezat. En
hoewel een rabbijns verbod iemand verbied thuis enige afbeelding te bezitten
van hemellichamen, opdat hij niet verdacht zal worden van afgoderij, werd
het huis van Rabban Gamliël beschouwd als een publieke plaats en daarom
bestond daar die verdenking niet. Hieruit leren wij dat iemand zulke
afbeeldingen niet thuis mag hebben, hoewel ze niet op een verboden manier
gemaakt zijn [wij wijzen op
de veklaring van de Gaon van Wilna [S.K. 21]
op de mening van de Rambam, dat het alleen verboden is om afbeeldingen te
hebben van mensen en dat andere afbeeldingen niet verboden zijn; zie ibid].
Kleuterschool tekeningen:
Volgens een andere verklaring in
de Gemara is het toegestaan om tekeningen te maken voor onderwijsdoeleinden.
De halacha is overeenkomstig in de Sjoelchan Aroech
[J.D. 131:4]
dat „wanneer zij bedoeld zijn om te onderwijzen en te begrijpen, dan is het
toegestaan.” De Sjach
[ibid, S.K. 26]
voegt daaraan toe dat het voor onderwijsdoeleinden zelfs is toegestaan de
afbeeldingen te maken. Maar de Chatam Sofeer
[Responsa J.D. 128]
beweert dat deze toestemming alleen geldt voor het leren van
Tora-onderwerpen maar niet om te leren tekenen of beeldhouwen. Wij leggen er
de nadruk op dat al het bovenstaande betrekking heeft op afbeeldingen van de
zon of de maan als een rijzende op ondergaande zon of maan, maar poskiem
verschillen van mening over eenvoudige tekeningen
[J.D. 141 in Darchei
Mosjé, S.K. 13, in Nekoedot HaKesef, ibid; en in
Pitchei Tesjoeva, S.K. 6].
Tussen haakjes, HaGaon Rav S. Wosner
[Responsa Sjevet HaLevi,
VII, 134] schrijft dat men
volgens alle meningen hemellichamen mag tekenen voor kinderen wanneer zij de
parasja Bereisjiet leren, opdat zij de schepping van de zon,
maan en sterren beter begrijpen of wanneer zij leren over de droom van
Joseef.
Het
verschil tussen de zon en de maan:
Bij nadere bestudering van onze
soegia merken wij een interessant feit op. Daar Rabban Gamliël getuigen
wilde onderzoeken, die beweerden de nieuwe maan te hebben gezien, toonde hij
hen klaarblijkelijk afbeeldingen van de nieuwe, wassende maan. Dus vraagt de
Gemara hoe het mogelijk was dat hij zulke afbeeldingen gemaakt had en bezat.
Wij mogen daar kennelijk uit leren dat men ook geen afbeeldingen mag
bezitten van delen van de zon. Echter Rav Wosner
[ibid]
maakt onderscheid tussen de zon en de maan: De maan is rond maar gedurende
het grootste deel van de maand verschijnt hij slechts gedeeltelijk.
Daarentegen verschijnt de zon altijd in zijn volle glorie, behalve bij
zonsopkomst en -ondergang. Dus zelfs een gedeeltelijke afbeelding van de
maan is verboden, maar een gedeeltelijke afbeelding van de zon is
toegestaan. Daarom is het toegestaan de zon te tekenen bij zonsopkomst of
–ondergang, of gedeeltelijk verborgen achter wolken en het symbool van de
bank, dat een halve zon afbeeldt negeert dus de halacha niet.
Het tekenen van de zon zonder zijn
stralen: Wij leggen er
de nadruk op dat het verbod om de zon af te beelden alleen geldt wanneer de
afbeelding volledig is, met inbegrip van de zonnestralen. De Maharatz
[Responsa J.D. 83]
leidt dit af van het feit dat onze Gemara een afbeelding van de „zon”
verbiedt, niet de afbeelding van een bolletje
[zie Minchat Chinoech,
mitswa 39, en Divrei Malkiël, III:58].
[Naschrift: Daar avoda zara
vandaag de dag niet meer voorkomt, en er dus geen verdenking meer kan
ontstaan dat iemand, die een afbeelding maakt of bezit van de hemellichamen,
die hemellichamen aanbidt, zou het mogelijk zijn dat dit verbod op
afbeeldingen van hemellichamen niet meer geldt, zoals het ook niet gold voor
Rabban Gamliël (Zwi).]
44b: Ik ben
niet in haar domein gekomen
Het leren van Tora aan niet-Joden
De Gemara-lerners
zijn reeds bekend met het miniscuul kleine cirkeltje dat soms ergens tussen
de tekst staat en dat verwijst naar Rabbi Akiwa Eigers Giljon HaSjas,
die aan de zijkant van de ‘amoed staat afgedrukt.
Wanneer
een Jood een niet-Jood „toestaat” om Tora te leren:
In onze soegia verwijst
Rabbi Akiwa Eiger naar de Toerei Even op Chagiga 13a, waar de
volgende vraag gesteld wordt: De Gemara
[ibid]
legt uit dat een Jood een niet-Jood geen Tora moet leren, zoals ons verteld
wordt: „Wie Zijn woorden aan Ja’akov vertelde, Zijn wetten en rechtsoordelen
aan Israël, Die deed dat niet aan enig ander volk en zij kenden geen
rechtspraak” [Tehilliem
147: 19-20]. Tosfot
[ibid, s.v. Ein moserien]
vraagt zich af: wat voor zin heeft het om een speciaal verbod in te voeren
dat een Jood geen Tora mag leren aan een niet-Jood? Rabbi Jochanan heeft
gezegd [Sanhedrin 59a]
dat een niet-Jood die Tora leert de doodstraf schuldig is en dus overtreedt
een Jood die hem Tora leert, het verbod lifnei ‘iveer
[Wajjikra 19:14 – leg geen
struikelblok voor een blinde],
d.w.z. misleidt niet iemand tot het begaan van een zonde
[zie Tosfots oplossing, ibid].
Toerei Even lost het probleem op overeenkomstig het vers dat door
Rabbi Jochanan geciteerd wordt als bewijs dat een niet-Jood geen Tora moet
leren, daar ons verteld wordt: „Mosjé heeft ons de Tora geboden, een
erfenis voor de gemeenschap van Ja’akov”
[Dewariem 33:4].
Een niet-Jood mag de Tora, die aan de Joden is gegeven, niet stelen
[Sanhedrin, ibid].
Maar wanneer de Jood de niet-Jood Tora leert, steelt de niet-Jood niets,
want de Jood geeft hem toestemming. Daarom moet een Jood speciaal
gewaarschuwd worden geen Tora te leren aan een niet-Jood.
Nu vraagt de
Toerei Even: onze Gemara vertelt hoe Rabban Gamliël aan Proklos
uitlegde hoe het hem was toegestaan om een badhuis te bezoeken dat stond op
een binnenplaats die gewijd was aan een afgod en dat ook deze uitleg „het
leren van Tora” genoemd wordt. Dus hij overtrad het vebod om aan een
niet-Jood Tora te leren. Het kan dus alleen maar zo zijn, aldus de Toerei
Even, dat het verbod om aan een niet-Jood Tora te leren een rabbinaal
decreet is, dat niet van toepassing is op incidentele leringen, die
noodzakelijk zijn om de vrede te bewaren
[zie ibid, die zegt dat verder
onderzoek hiernaar nodig is volgens degenen die zeggen dat dit een absoluut
verbod is].
Eén Jood
kan geen afstand doen van de erfenis van iedereen:
De Sefat Emet verwondert
zich echter over de basis van de chidoesj van de Toerei Even,
dat als het niet wegens het specifieke verbod is om Tora te onderwijzen aan
een niet-Jood, de niet-Jood niets steelt van de Joodse erfenis als de Jood
hem toestaat van Tora te profiteren. De Tora behoort toch toe aan het hele
Joodse volk. Hoe kan dan één van de erfgenamen het aan anderen verdelen?
Het is toegestaan een niet-Jood te
corrigeren:
Hij legt daarom uit dat een Jood
een niet-Jood geen Tora moet leren, maar hij mag hem wel corrigeren. Met
andere woorden, wanneer een niet-Jood een bepaald vers kent, maar dat
verkeerd interpreteert, dan mag de Jood hem corrigeren, en dat is wat Rabban
Gamliël deed in onze misjna.
Tussen
haakjes, wij wijzen hier op de verklaring van de Rambam
[Responsa Blau editie, 149,
geciteerd in Sefer HaLikoetiem Rambam, Frenkel editie, Hilchot
Melachiemi 10:9], dat
nu zeer belangrijk is, waar zovele Joden in een Christelijke omgeving leven.
Rambam bepaalt dat „het is toegestaan om de mitswot aan Christenen te
leren en hun aandacht op onze godsdienst te vestigen.” Met andere woorden,
wij mogen hen de waarheid van de Tora uitleggen en hun verkeerde
interpretaties van onze godsdienst weerleggen. Aan de andere kant, „dit is
niet toegestaan voor de Moslims” omdat zij niet geloven dat onze Tora
afkomstig is van de Hemel. Daarom, wanneer zij Tora leren, zal iedere
verkeerde opvatting daarvan door hun worden uitgelegd als een bewijs dat de
Tora vals is en Joden vergissen zich dan dus ook. Daarentegen „de Christenen
geloven dat de Tora niet veranderd is maar dat de Joden die verkeerd
interpreteren en wanneer hen een correcte verklaring wordt aangeboden, is
het mogelijk dat zij hun leven verbeteren.”
Wij leggen er
de nadruk op dat volgens vele Acheroniem het verbod om Tora te leren
aan niet-Joden alleen slaat op de Mondelinge Leer, die, zoals zijn naam
reeds inhoudt, mondeling werd overgeleverd, in tegenstelling tot de
Geschreven Tora, die open aan iedereen is gegeven
[zie Ahavat Jonatan op de
haftara van Besjalach; Responsa Jehoeda Ja’alé, O.Ch.
4; Responsa Meisjiev Davar, J.D. 77 en Or Wasjemesj aan
het begin van Choekat].
Een niet-Jood het alef-beet
leren: Wij besluiten
dit onderwerp hier met nog een halacha over dit onderwerp, volgens welke wij
een niet-Jood niet de letters alef-beet boeten leren
[Sefer Chasidiem 238,
gebaseerd op de Zohar, Acherei Mot 73a].
47a: We hebben
geleerd in een Misjna [Choelien 87a]: ‘Wanneer men het bloed van een
geslacht wild dier of vogel bedekt heeft, en het wordt dan weer opengedekt,
dan hoeft men het niet opnieuw te bedekken. Maar als de wind het bedekt,
moet hij het [wel opnieuw] bedekken.’ En Rabba bar bar Chana heeft gezegd,
in naam van Rabbi Jochanan: „Dat [laatste] geldt alleen wanneer het [bloed]
weer opengedekt wordt [nadat de wind het bedekt heeft]. Maar wanneer het
niet opengedekt wordt, hoeft hijzelf het niet te bedekken.
Waarom wij
een beracha maken over Sjabbatkaarsen
Sommige
Risjoniem [zie Tosfot,
Sjabbat 25b, s.v. Chovavi, en Toer, O.Ch. 263]
zijn van mening dat men de beracha over Sjabbatkaarsen niet moet zeggen,
want als iemand in zijn huis al kaarsen heeft branden, dan hoeft hij ze
volgens hun niet te doven en opnieuw aan te steken. Er is dus een mitswa om
licht te hebben op Sjabbat, maar niet om licht aan te steken en dus hoeft
men geen beracha te zeggen.
Wanneer wij
naar andere Risjoniem kijken, verbazen wij ons erover dat zij aan de
ene kant ermee instemmen dat de kern van de mitswa niet het aansteken
ervan is, maar dat zij aan de andere kant het er niet mee eens zijn en
menen dat als de kaarsen al branden, men ze eerst moet uitdoven en dan
opnieuw moet aansteken. Wij zullen ons bezighouden met deze
tegenstelling en zijn interessante conclusie.
Deze
tegenstrijdigheid is met name opvallend in datgene wat Rabbeinoe Tam zegt [ibid].
Nadat hij eerst de mening genoemd heeft van diegenen die menen dat men geen
beracha moet zeggen over Sjabbat kaarsen, omdat de mitswa alleen met het
resultaat tot stand komt, bewijst hij het tegendeel uit onze soegia,
waar wordt uitgelegd dat er een mitswa is om het bloed van een wild dier of
gevogelte, dat geslacht is, te bedekken, maar als de wind het bedekt heeft,
hoeft men niet eerst de aarde te verwijderen en het bloed opnieuw te
bedekken, daar het belangrijkste van de mitswa het resultaat is, namelijk
dat het bloed bedekt is. Deze mitswa is identiek met de mitswa van de
Sjabbatkaarsen, waarvan ook de kern het resultaat is, de verspreiding van
het licht op Sjabbat. Maar niettemin zegt degene die het bloed bedekt daar
een beracha over, ondanks dat de hoofdzaak van de mitswa niet het bedekken
is maar dat het bloed niet onbedekt blijft liggen. Volgens dezelfde
redenering zou men ook een beracha moeten zeggen over de Sjabbatkaarsen,
hoewel ook daar de kern van de mitswa niet het aansteken is, maar de
verspreiding van het licht op Sjabbat. Maar desondanks zegt Rabbeinoe Tam
dat als de kaarsen al branden, men ze eerst moet uitdoven en dan opnieuw
aansteken. Wij kunnen nu vragen wat het verschil is tussen de mitswa van de
Sjabbatkaarsen en die van het bedekken van het bloed, want als de wind het
bloed bedekt heeft, hoeven we het bloed niet opnieuw open te dekken en weer
opnieuw te bedekken.
Twee aspecten aan de
Sjabbatkaarsen: HaGaon
Rav Jitschak Ze’ev uit Brisk zt”l legt uit dat aan Sjabbatkaarsen
twee aspecten zitten: 1) de mitswa van het plezier van Sjabbat
[‘oneg Sjabbat],
hetgeen ons verplicht onze huizen op Sjabbat te verlichten, en 2) de mitswa
om Sjabbat te eren, hetgeen ons verplicht Sjabbat te begroeten met kaarsen,
die ter hare ere worden aangestoken
[zie Rambam, Hilchot Sjabbat
30:2]. Daarom geldt, dat
als de kaarsen al branden, men ze eerst moet uitdoven en daarna opnieuw
aansteken, want als men niet zo doet, houdt men zich niet aan de mitswa om
Sjabbat te eren [Chidoesjei
HaGrach op Sjas 11, in naam van HaGriz, en zie ibid, die
een mooie verklaring geeft voor wat de Rambam over dit onderwerp zegt,
volgens zijn mening].
47a. Er is
geen [permanent ] uitstel bij mitswot
Is het
begrip van [permanente] uitstel van toepassing op mitswot?
De halacha
bepaalt [Sjoelchan Aroech,
J.D. 374:4] dat
wanneer een Jood sterft, de zeven categorieën van naaste familieleden zeven
dagen moeten rouwen, gevolgd door een periode van rouw tot de dertigste dag
na het overlijden [sjlosjiem].
[Een zoon of dochter heeft
een heel jaar aveloet].
De Risjoniem verschillen van mening over een minderjarige die bar
mitswa wordt tijdens de sjlosjiem. Volgens de Maharam van Rottenburg
[geciteerd door de Rosj
in Moe’eed Katan, Hfdst. 3, nr. 96]
moet hij met zijn rouw [sjiv’a]
beginnen zodra hij bar-mitswa wordt, maar de Rosj beweert dat
aangezien hij was vrijgesteld van mitswot ten tijde van het overlijden, de
minhag van rouwen voor hem niet verplicht is. Onze soegia, dat
het probleem van dichoei –[blijvend]
uitstel – behandelt ten aanzien van mitswot, had veel invloed op de
verschillende meningen, zoals wij spoedig zullen zien.
Voor offers
geldt, dat als een dier tijdelijk ongeschikt is verklaard, het niet meer
geofferd wordt, ook niet wanneer de reden waarvoor het ongeschikt was, niet
meer bestaat. Onze Gemara vraagt of dit principe ook voor andere mitswot
geldt, zoals voor een loelav die voor afgoderij gebruikt was en dan
vervolgens door zijn niet-Joodse aanbidder werd weggeworpen. Keert die
loelav terug tot zijn normale toestand en mag die voor de mitswa
gebruikt worden? Aan de ene kant mag men profijt hebben van de loelav
en misschien mag men dus ook de mitswa ermee uitvoeren. Maar aan de andere
kant geldt misschien de dichoei – het
[permanente]
uitstel – ook voor mitswot
[zoals voor offers] en kan
een loelav die ooit gediskwalificeerd was, niet meer gebruikt worden
voor een mitswa. Volgens de Maharam van Rottenburg is er geen dichoei
van andere mitswot en mag de loelav gebruikt worden voor zijn
mitswa.
Onze
soegia gaat over een voorwerp dat gediskwalificeerd was voor een
mitswa, terwijl de Rosj en de Maharam van mening verschillen over een
persoon die verhinderd was een mitswa te doen. Volgens de Maharam van
Rottenburg moet de minderjarige zodra hij bar-mitswa wordt alsnog sjiwa
zitten.
Een
minderjarige die op Sjabbat bar-mitswa wordt:
De Maharam bewijst zijn argument met behulp van de Gemara in Jewamot 33a,
waar staat dat een minderjarige die op Sjabbat tekenen van rijpheid
vertoont, bar-mitswa wordt en Sjabbat moet houden. Wij zien dus, dat hoewel
hij aanvankelijk verhinderd was om Sjabbat te houden, hij Sjabbat moet
houden zodra de reden van de verhindering wegvalt.
Het
verschil tussen een voorwerp en een persoon:
Maar de Rosj is het er niet mee eens
[ibid]
en meent dat hoewel de halacha is, dat er geen dichoei is voor
mitswot, dit alleen geldt voor voorwerpen maar niet voor mensen.
De reden voor de rouw was het overlijden en de persoon in kwestie was toen
minderjarig en hoewel hij later bar-mitswa wordt, bestaat de reden voor rouw
voor hem niet meer. Aan de andere kant gaat onze soegia over iemand
die de mitswa van loelav moet uitvoeren. Daar er geen dichoei
van mitswot is, wordt de aanvankelijk gedikwalificeerde loelav kosjer
voor zijn mitswa.
De
halachot van Sjabbat vernieuwen zichzelf de hele tijd:
DeRosj weerlegt het bewijs
dat de Maharam van Sjabbat afleidt, omdat de halachot van Sjabbat niet
„beginnen” op een bepaald moment maar zich als het ware steeds vernieuwen.
Een minderjarige die bar-mitswa wordt op Sjabbat is daarom verplicht de
halachot van Sjabbat na te komen. Aan de andere kant worden de halachot van
de rouw niet de hele tijd vernieuwd, maar beginnen op het tijdstip van
overlijden en begrafenis. Daar de persoon toen minderjarig was, is hij
daarom vrijgesteld van deze halachot.
Wij hebben
tot nu toe een lange discussie gewijd aan dit onderwerp, maar wij willen nog
een andere fascinerend aspect van dit onderwerp bieden:
Havdala
na een begrafenis: Een
Oneen is iemand wiens familielid, waarvoor hij een verplichting heeft
om te rouwen, is overleden maar nog niet begraven. Een oneen is
vrijgesteld van mitswot en als daarom de overledenen op Sjabbat gestorven
is, hoeft hij geen havdala te maken vóór de begrafenis. De Rosj
en de Maharam van Rottenburg verschillen ook over dit probleem van
mening [Berachot, hfdst. 3, halacha 3]. Volgens de Maharam moet de rouwende
na de begrafenis alsnog havdala maken, want er is geen dichoei
van mitswot. Maar volgens de Rosj hoeft hij geen havdala meer
te maken, want aan het einde van de Sjabbat was hij daarvan verhinderd.
De
tegenstelling in de Sjoelchan Aroech:
De Sjoelchan Aroech [J.D.
396:3] beslist overeenkomstig de Rosj voor een minderjarige die
tijdens de sjlosjiem bar-mitswa wordt, maar het beslist [in J.D.
341:2] overeenkomstig de Maharam betreffende havdala en de rouwende
moet havdala maken na de begrafenis. Hoe kan dat? [Bach, J.D.
396, ibid].
In zijn
Toerei Zahav [J.D. 396:2] legt Rabbijn David HaLevi uit dat de
Sjoelchan Aroech beslist overeenkomstig de Rosj, dat iemand die
verhinderd was om een mitswa te doen, dat niet meer kan doen als de
verhindering is opgeheven. Maar de Rosj is het er wel mee eens dat
een minderjarige die bar-mitswa wordt op Sjabbat, die Sjabbat in acht moet
nemen omdat de heiligheid van de dag hem dat gebied. Zo ook moeten wij
onderscheid maken tussen rouwen en havdala. De halachot voor de rouw
treden in werking op het tijdstip van en ten gevolge van het overlijden en
de begrafenis. Daarom, wanneer iemand op dat tijdstip minderjarig was, is
hij niet verplicht te rouwen. Aan de andere kant treedt de mitswa van
havdala niet in werking op het moment dat Sjabbat voorbij is, maar het
is een verplichting voor iedere Jood die de Sjabbat ervaart. De verplichting
begint alleen maar na Sjabbat, maar duurt voort [gedurende drie dagen, zie
Sjoelchan Aroech 299] zolang het nog niet is uitgevoerd.
|