Soeka 14a
Planken van drie of vier
tefachiem breed
Er is een
discussie in de Misjna tussen Rabbi Jehoeda en Rabbi Meïr over het
gebruik van planken als schach voor een soeka. Rav zegt dat het
meningsverschil gaat over planken van vier tefachiem
[handbreedten] breed of meer. Gewone huizen werden in de tijd van de
Misjna doorgaans bedekt met planken van vier tefachiem breed. Rabbi
Meïr meent dat planken van die breedte op normale dakbedekking lijken
en daarom keurt hij die af. Rabbi Jehoeda vindt dat geen probleem.
Maar als de planken minder breed zijn dan vier tefachiem, zijn
zij het er allebei overeens dat de planken als schach gebruikt
mogen worden.
Sjmoeël zegt dat
R. Jehoeda en R. Meïr het erover eens zijn dat planken van vier
tefachiem of meer ongeschikt zijn. Hun meningsverschil betreft
planken van meer dan drie, maar minder dan vier tefachiem breed
[planken van drie tefachiem zijn volgens beiden geschikt, want
dat zijn maar stokken].
Daf
14b
Rabbi Jehoeda noemt een bewijs voor zijn stelling dat planken van vier
tefachiem geschikt zijn: het gebeurde
eens in een tijd van gevaar, toen de vreemde regering soekot verboden,
dat de mensen hun portiek of veranda afdekten met planken van vier
tefachiem en daar onder zaten als soeka [de vreemde heersers
realiseerden zich niet dat dit werd gebruikt als soeka (Rasji)].
Dus kennelijk zijn planken van vier tefachiem geschikt!?
Maar de andere
Tanna’iem verwierpen dit argument, want men kan geen bewijs voeren
van een tijd van gevaar, waar uitzonderingsregels gelden
Rabbi Meïr geeft
toe dan planken, zelfs van vier tefachiem breed als schach
kunnen dienen, wanneer er tussen de planken evenveel ruimte is als de
breedte van de planken en men daar schach op legt dat wel
geschikt is. [Sj.A.O.Ch. 629:18 verbiedt planken van
vier tefachiem of meer. Als de planken minder dan vier
tefachiem breed zijn, is het toegestaan, maar het is de gewoonte
om geen planken als schach te gebruiken.]
Als men de planken op hun
kant zet
Er is een
discussie in de Gemara over planken die vier tefachiem of meer
breed
maar minder dan drie tefachiem dik zijn, of men die, als zij op
hun zijkant gezet worden, kosjer voor schach zijn (zie tekening
rechts). Rav Hoena meent dat dit ondeugdelijk schach is, want
dit lijkt op metalen balken en metaal is ongeschikt als schach.
[Sj.A. O.Ch. 629:18].
Als een brede plank maar
gedeeltelijk op de soeka rust
Een Baraita leert
dat zelfs een plank van vier tefachiem breed, die maar drie
tefachiem op de soeka rust, de soeka ongeldig maakt. De Gemara
legt uit dat het hier gaat om een plank die op de rand van de soeka
ligt, drie tefachiem van de plank rust op de soeka en de rest
steekt eruit. Ook datmaakt de soeka ongeldig, want een plank van vier
tefachiem of breder die op een soeka ligt, maakt de hele soeka
ongeldig. (Zie tekening links)

Soeka 15a
Ta’asè welo min ha’asoei
Er is een
algemene regel die zegt dat men schach moet maken en niet moet
gebruiken wat al gemaakt is – ta’asè welo min ha’asoei. Op
grond hiervan zegt Beit Sjammai in de Misjna op onze daf, dat wanneer
men een huis gebouwd heeft en het dak al met planken belegd heeft,
maar die nog niet wit gekalt heeft, dan moet men, als men de planken
als schach wil gebruiken, alle planken eerst losmaken, dat wil
zeggen, de spijkers eruit halen, [en men verschuift ze allemaal een
beetjes (Rasji)] en verwijdert iedere plank tussen twee andere
planken en men vult de lege ruimte met geldig schach. Beit
Hillel zegt echter dat men of alle planken losmaakt, of
één plank tussen iedere twee planken verwijdert [en de lege ruimte
opvult met geldig schach]. [Beit Hillel heeft geen
probleem met planken van vier tefachiem breed.] De Gemara
verklaart dat Beit Sjammai meent dat men geen planken die ook
voor dakbedekking van een huis gebruikt worden, als schach kan
gebruiken. Beit Hillel heeft alleen het probleem dat de planken
oorspronkelijk niet als schach gelegd waren, maar als
dakbedekking van een huis, dan moet men ze opnemen en nogmaals
neerleggen, maar nu speciaal als schach voor de soek. [De
Sj.A. O.Ch. 631:9 paskent als Beit Hillel en vermeldt erbij dat
dit geldt, zelfs als de planken vier tefachiem breed zijn, maar
dat sommige poskiem het hier niet mee eens zijn en eisen dat de
planken minder dan vier tefachiem breed zijn.]
Metalen pennen als
schach
De Misjna
zegt: als men de soeka bedekt met metalen pennen of met de zijkant van
een bed [materiaal dat ongeschikt is voor schach], en men zorgt
dat er ruimte tussen de pennen is, net zo breed als de pennen zelf, en
men vult die ruimte op met geldig schach, dan is de soeka
kosjer.
Paroets ke’omeed
De Gemara brengt
een discussie betreffende een wand waarin een opening [partoets]
zit die even groot is als het
gesloten gedeelte [‘omeed] van de wand [paroets ke’oemeed
– lett.: het opengebrokene is als het staande]. Rav Pappa zegt
dat een ruimte die omsloten is met een dergelijke muur, beschouwd mag
worden als resjoet hajachied en dat men daarbinnen mag dragen
en vervoeren. Rav Hoena ben R. Jehosjoea echter meent dat het gesloten
gedeelte langer moet zijn dat het open gedeelte en dat men daar dus
niet mag dragen en vervoeren. Hij beschouwt een wand, waarvan niet
het merendeel gesloten is, niet als een wand. Onze Misjna (zie
hierboven) zegt echter dat zelfs als slechts de helft van het
schach van geldig materiaal is, het schach kosjer is. Dat
is toch strijdig met elkaar?
De Gemara
antwoordt dat de Misjna het heeft over een geval waar de open ruimte
tussen de pennen iets meer is dan de ruimte die door de pennen in
beslag genomen worden en die open ruimte wordt opgevuld met geldig
schach, zodat er meer geldig dan ongeldig schach is.
Een andere
verklaring: het schach ligt rechthoekig op de metalen pennen,
zodat het merendeel van het schach kosjer is.
De Sjoelchan
Aroech Orach Chaim 631:8 zegt dat de soeka ongeldig is als de
tussenruimte tussen de metalen pennen even groot is als de breedte van
de metalen pennen, maar als men de tussenruimte iets groter maakt, dan
is het in orde. En ook is het in orde als men de kosjere schach
dwars op de pennen legt.
Door Rabbi Mendel Weinbach, decaan Ohr Somayach
Soeka 17a
De
gebogen wand
De „schuine wand”
is een van die speciale wetten voor een soeka, die Mosjé ontving op
Sinaï, maar die hij niet in de Tora opschreef.
Wij werden tot
dit begrip eerder geïntroduceert in dit traktaat (4a), maar hier
verschijnt het in een Misjna en dit is een klassiek voorbeeld:
Het dak van
een één-kamerwoning is in het midden ingestort, zodat nu nog maar een
deel daarvan aan de muren vastzit. De eigenaar wil dit huis nu
ombouwen tot een soeka, door schach te leggen op het open
gedeelte van het dak. Het enige probleem is dat dit schach niet
tot aan de wand(en) van de soeka reikt, hetgeen noodzakelijk is voor
een soeka. Het gedeelte van het dak dat nog aan de muur vast zit, en
dat tussen het schach en de muur ligt, is geen kosjer schach,
want het was daar oorspronkelijk neergelegd als dak voor een huis en
niet als schach voor een soeka.
Wanneer deze rest
van het dak minder is dan vier ammot, gemeten vanaf de muur
van de soeka tot de opening in het dak, dan passen we hier het
principe van dofen amoeka [gebogen wand] toe, om de soeka
kosjer te verklaren.
Dit principe
veroorlooft ons de restanten van het dak te beschouwen als een
voortzetting van de muren. Zo wordt de kosjere schach niet meer
door niet-kosjere schach van de zijwand gescheiden. (zie
tekening rechts)
Dit principe
vereist echter nadere toelichting, in het licht van het eerste deel
van de Misjna. Daar wordt ons verteld over iemand die schach op
een gewone soeka gelegd heeft, maar die wat ruimte heeft opengelaten
tussen het schach en de muur.
De Misjna vertelt
dat wanneer de open ruimte minder dan drie tefachiem
[handbreedten] is, de soeka kosjer is.
Ook dit is
gebaseerd op een van die ongeschreven wetten die Mosjé op Sinai
gekregen heeft.
Dit principe
wordt lawoed genoemd, en dit staat ons toe een tussen ruimte
van minder dan drie tefachiem te beschouwen alsof die niet
bestaat (zie tekening linksonder).
We
zien nu een scherp onderscheid tussen de verwijdering van een obstakel
van niet-kosjere schach als afscheiding tussen kosjere
schach en de soekawand enerzijds, in welk geval we tot vier
ammot toestaan, en de verwijdering van een lege ruimte-obstakel
anderzijds, waar slechts drie tefachiem is toegestaan [één
amma = 6 tefachiem].
Waarom passen
we het principe van dofen akoema van tot vier amma niet
ook toe op een open ruimte, door de wand te beschouwen alsof die
schuin naar binnen gebogen is, totdat hij het schach bereikt?
De Rosj legt uit
dat dofen akoema ons niet toestaat om een wand te beschouwen
alsof hij gebogen is, zodat hij het schach raakt, want dan zou
dat ook voor lege ruimte gelden.
Het enige wat
is toegestaan om een deel van het dak als een voortzetting van de wand
te beschouwen, alsof die wand gebogen is. Maar lege ruimte kan nimmer
beschouwd worden als een deel van een muur. Daar geldt hier alleen het
principe van lawoed, met zijn kleinere afmetingen.
Uit Meorot HaDaf HaYomi, Vol. 382 van Kollel Chassidei
Sochatov, Bnei Brak
Daf 19a
Schach
van een begraafplaats
Het gebeurde in
het jaar 5681 (1921) dat de Joodse gemeenschap in het plaatsje Sambor
(Galicië) geconfronteerd werd met een ernstig te kort aan schach.
In de voorafgaande jaren hadden de landeigenaren uit de naburige
dorpen schach naar Sambor gebracht, ruim vóór Soekot, zodat de
Joden dat van hen konden kopen. Dat jaar hadden de landeigenaren
besloten samen te spannen en de prijzen scherp op te drijven tot
astronomische hoogten. En opdat er vraag naar hun dure schach
zou zijn, leverden zij slechts een zeer kleine hoeveelheid schach,
en bovendien pas vlak voor het Soekot-feest.
Het is te
begrijpen dat de Joden in een wanhopig moeilijke situatie zaten. Waar
konden zij schach vandaan halen voor hun soekot? Zij
legden de vraag voor aan de rav van hun stad, Rav Aharon Levin
(Avnei Chefetz 95):
mochten zij takken van de nabijgelegen begraafplaats gebruiken? Uit de
datum van zijn responsum, de 13e Tisjri, is makkelijk in te zien dat
de hele gemeente met ingehouden adem het antwoord afwachtte.
„Alles wat
voor verbranding bestemd is” – Het is verboden om dingen te
plukken van een begraafplaats, want dat wordt beschouwd als
oneerbiedig tegenover de doden. Wanneer iemand toch iets wegneemt van
een begraafplaats, mag hij het niet gebruiken, maar het moet verbrand
worden
(Sjoelchan Aroech j.d. 368:1).
Daarom zijn er behalve het verbod om lechatchila takken voor
schach te plukken van een begraafplaats, nog twee redenen waarom
de schach ook bedi’èved pasoel is.
Ten eerste,
wanneer men in de soeka zit, onder dit schach, kan men dat
beschouwen als gebruik maken van dat schach. Ten tweede vinden
we in de Gemara een principe, dat „alles wat bestemd is om verbrand te
worden, beschouwd wordt alsof het al verbrand is.” Dit principe vindt
toepassing bij loelaviem, die geplukt zijn van bomen die voor
avoda zara gebruikt zijn. Daar die loelaviem verbrand
moeten worden, worden ze beschouwd alsof zij al verbrand zijn en dus
niet meer de minimum vereiste lengte hebben
(Sjoelchan Aroech O.Ch. 649:3).
Zo ook moet schach dat van een begraafplaats geplukt is,
verbrand worden en heeft dan niet meer de minimum afmeting die nodig
is voor schach.
De overledenen
zien af van hun eer –
R. Levin gaf verschillende redenen om toe te staan dat men het
schach van de begraafplaats zou plukken. Voor wat betreft het
verbod om lechatchila iets te plukken van een begtaafplaats
wegens oneerbiedigheid, schrijft hij dat in dit geval, omdat het voor
een belangrijke mitswa was, de doden naar alle waarschijnlijkheid
zouden afzien van hun eer. Hij citeert daarvoor verschillende
bewijzen. En zelfs al zou dit niet waar zijn, is het verbod om dingen
te plukken van een begraafplaats wegens oneerbeidigheid tegenover de
doden, slechts een verbod van de Rabbijnen, terwijl het zitten in een
soeka op het Loofhuttenfeest een gebod van Tora is. Het is zeer
waarschijnlijk dat de Geleerden, die het verbod hebben ingesteld
destijds, dat niet van toepassing zouden verklaren onder de huidige
buitengewone omstandigheden
(zie ook Tosafot, Beitsa 36b).
Wat betreft het
verbod op het gebruik maken van dingen die op een begraafplaats
groeien, zelfs bedi’avad, antwoordt hij dat „mitswot niet voor
ons fysiek genot gegeven werden”
(Rosj Hasjana28a).
Daarom geldt dit
verbod nu niet.
(Er is een discussie tussen de Acheroniem of het principe dat „de
mitswot niet gegeven werden om er fysiek gebruik van te maken” op de
soeka van toepassing is. Zie Noda BeJehoeda II, 133; Avnei
Miloeïem 28:60; Oneg Jom Tov 50).
Voor wat betreft
het principe dat „alles bestemd is om te worden verbrand,” legt hij
uit dat dit hier niet van toepassing is. Het is duidelijk dat een
loelav, of een sjofar of schach dat bestemd is om te
worden verbrand, nog bestaat, zolang het niet verbrand is. Maar dit
principe informeert ons, dat aangezien het verbrand wordt, het zijn
halachische betekenis verloren heeft. Een loelav moet een
minimum lengte hebben van vier tefachiem. Wanneer hij verbrand
moet worden, beschouwt de halacha het alsof hij niet meer de vereiste
afmetingen heeft. Schach daarentegen, heeft niet per se een
minimum afmeting. Het moet de soeka kunnen bedekken en meer schaduw
dan zon geven. Dat is de vereiste, maar dat is geen vereiste voor een
minimum afmeting, maar een vereiste voor zijn functie. Zelfs schach
dat bestemd is om te worden verbrand, kan aan die functie voldoen, en
is daarom kosjer
(zie Chidoesjei Rav Chaim HaLevi op Rambam, Sjabbat 17:12).
Schach
van
boven een graf is bateel b’rov –
Een ander punt dat hij naar voren brengt is dat niet alle takken van
een begraafplaats verboden zijn. Alleen die welke boven de graven
hangen zijn verboden. De grote meerderheid van de takken hangen echter
niet boven de graven en daarom zijn de verboden takken bateel b’rov
[ze zijn te verwaarlozen in de meerderheid] van de takken die zijn
toegestaan.
Op grond van dit
alles en de dringende behoefte aan schach, mag worden
aangenomen dat vele soekot dat jaar in Sambor bedekt werden met
schach van de begraafplaats.
Door Rabbi Mendel Weinbach, decaan Ohr Somayach
Soeka 21b
Bladeren die niet
verwelken
„Zelfs de
terloopse opmerkingen van Tora-geleerden zijn de moeite waard om te
bestuderen.” Deze raad van de Geleerde Rav is gebaseerd op David
HaMelech’s vergelijking van de Tora-geleerde met een „boom die aan een
beek geplant werd, die vruchten produceert in zijn seizoen en waarvan
de bladeren niet verwelken” (Tehilliem 1:1). Zelfs het minst
substantiële deel van de boom – de bladeren, die de terloopse
opmerkingen van de Tora-geleerde symbolizeren – gaat niet verloren.
Rasji geeft
hier en elders twee verklaringen, van wat geleerd kan worden van de
conversatie van Tora-geleerden.
In onze Gemara
wordt bovenstaand advies aangehaald in verband met een uitspraak van
Rabbi Sjim’on over zijn ervaring met de soeka van Rabban Gamliël.
De
niet-Joodse slaaf van Rabban Gamliël, Tevi, sliep onder het bed in die
soeka. Rabban Gamliël vroeg hier aandacht voor bij zijn collega’s door
uit te roepen: „Hebben jullie gezien wat voor een Tora-geleerde mijn
slaaf Tevi is? Hij weet dat slaven zijn vrijgesteld van de mitswa van
de soeka en daarom slaapt hij onder het bed.”
Rabbi Sjim’on
concludeert zijn rapportage van deze gebeurtenis met de opmerking:
„Van deze terloopse opmerking van Rabban Gamliël kunnen we twee dingen
leren: slaven hebben geen verplichting van de mitswa van soeka en
iemand die onder een bed slaapt in de soeka, vervult niet de mitswa
van slapen in de soeka [want bed is dan als een barrière tussen hem en
de soeka].”
Rabbi Sjim’on
gebruikte met opzet de uitdrukking „terloopse opmerking” in plaats van
„woorden”, om aan te tonen dat hoewel Rabban Gamliël niet doelbewust
een Tora-les gaf en alleen maar trots iets over zijn slaaf vertelde,
er desondanks veel te leren viel van deze terloopse opmerking.
In Traktaat
Awoda Zara (19b) geeft Rasji een andere verklaring op het advies
van Rav: namelijk dat men zelfs de terloopse opmerkingen van
Tora-geleerden moet men bestuderen, om te leren hoe men zich moet
uitdrukken, want hun stijl en spraak is puur, rijk en leerzaam.
De twee
verklaringen zijn niet met elkaar in tegenspraak maar vullen elkaar
aan. Wanneer men zelfs zorgvuldig naar de terloopse opmerkingen van
een Tora-geleerde luistert, kan men daarvan iets leren, wat men
daarvoor nog niet wist en men zal daarbij tevens leren hoe men zich
zorgvuldig moet uitdrukken.
Soeka
22a
Een waterdichte soeka
Het schach
dat de soeka bedekt, mag niet te schaars maar ook niet te dik zijn. De
Misjna leert ons dat de afgedekte delen van de dakopening samen meer
moeten zijn dat de open delen tussen het schach in, zodat er
meer schaduw dan zon in de soeka is. Dit wat betreft de minimum
dakbedekking. De Misjna lijkt geen maximum voor het schach vast
te stellen, want er staat: „Als het dik is bedekt, zoals een huis,
zelfs al zijn de sterren niet te zien, dan is het kosjer.”
In de
Jeruzalemse Talmoed echter, wordt uit de Misjna de gevolgtrekking
gemaakt dat een soeka, waarin de sterren niet door het schach
zichtbaar zijn, inderdaad weliswaar kosjer is, maar dat dit niet de
preferente manier is om een soeka te maken. Dat is de reden, waarom de
Sjoelchan Aroech (Orach Chaim 631:3) schrijft: „Het is
de gewoonte dat het schach dun genoeg is, zodat men de sterren
er doorheen kan zien, maar als het zo dik is als [het dak van] een
huis en de sterren zijn er niet doorheen te zien, dan is het toch
kosjer.”
Rabbeinoe Tam
introduceert echter een andere beperking. Als het schach zo dik
is dat de regen er niet doorheen kan dringen, dan is het niet kosjer.
Hij brengt twee bewijzen voor zijn stelling. Eén is van een latere
Misjna (28b), waar staat dat iemand zijn soeka mag verlaten als er
zoveel regen in valt dat zijn soep erdoor bederft. Wanneer men het
schach dik genoeg kan maken, zodat het de regen buiten houdt,
waarom is men dan niet verplicht het schach zo dik te
maken dat de soeka waterdicht is, zodat hij in de soeka kan blijven
zitten als het regent, in plaats van dat hij dan wordt vrijgesteld van
de mitswa om in de soeka te zitten?
Een tweede
bewijs is van de Misjna in traktaat Ta’aniet (2a), waar staat
dat regen op Soekot een slecht teken is, omdat het de volvoering van
de mitswa verhindert. Wanneer een soeka waterdicht gemaakt kan worden,
hoeft de regen geen slecht teken te zijn.
Tosafot (op
Soeka 2a) noemt een soortgelijke benadering, als hij de uitspraak
van Rabbi Zera verklaart. Rabbi Zera baseert daar de diskwalificatie
van schach dat op meer dan twintig ammot hoog ligt, op
een vers in Jesjajahoe 4:6) dat de functie van de soeka als
volgt beschrijft: „En een soeka zal dienen voor schaduw overdag tegen
de hitte en als een schuilplaats en dekking tegen storm en regen.”
[Hij zegt daar dat als het schach hoger dan twintig ammot
ligt, het geen schaduw meer geeft, maar dat men dan in de schaduw van
de wanden zit.] Hij vereist echter niet dat het schach
regen-dicht is, terwijl datzelfde vers wel zegt dat dit een van de
functies ervan is, om bescherming te bieden tegen storm en regen. Zijn
conclusie is dat aangezien een soeka een tijdelijk bouwsel moet zijn,
in plaats van een permanente structuur, het onjuist zou zijn wanneer
de soeka regen-dicht zou zijn.
Hoewel de
Sjoelchan Aroech Rabbeinoe Tams mening niet aanhaalt, citeert de
Misjna Beroera (631:6) latere autoriteiten, die beslissen dat
als de regen niet in de soeka kan komen, het te veel op een gewoon
huis lijkt en de soeka daarom niet kosjer is. Maar wanneer het
mogelijk is om iets van het schach te verwijderen, zodat de
soeka gevoelig is voor regen, dan mag men op de soepelere meningen
vertrouwen, dat het kosjer is.
&
|