Door Rabbi Mendel Weinbach, decaan Ohr Somayach
De kip en het ei
Daf 3a
Ieder die het Tora-verslag van de schepping van de wereld bestudeerd
heeft, twijfelt er niet aan dat de kip er was vóór het ei. Maar hoe
moeten wij het ei zien, dat uit de kip komt? Is het te vergelijken met
een vrucht die aan een boom groeit, of lijkt het meer op het
vruchtensap dat uit een vrucht is geperst? Dit blijkt een interessant
probleem te zijn en een bron van meningsverschil tussen twee Geleerden
uit de Talmoed.
De eerste Misjna in dit traktaat „Beitsa” leert dat een ei dat op een
feestdag gelegd werd, die dag niet mag worden gegeten. De volgende
bladzijden leggen de reden uit van deze rabbijnse verordening. De
verklaring van twee van de Geleerden, Rabbi Joséf en Rabbi Jitschak,
lijken op elkaar maar verschillen wezenlijk van elkaar.
Rabbi Joséf vergelijkt een ei met een vrucht die van een boom is
gevallen. De Geleerden hebben ingesteld dat fruit dat op Sjabbat of op
een feestdag van een boom valt, die dag niet mag worden gegeten, om te
voorkomen dat men de vruchten op die dag van de boom zou plukken,
hetgeen een overtreding van een Tora-verbod zou zijn. En toen de
Geleerden deze verordening instelden, breidden zij die uit tot alles
wat op een vrucht lijkt, zoals een ei, dat ook van zijn bron afvalt.
Rabbi Jitschak vergelijkt het ei echter met het sap dat uit een vrucht
komt. De Geleerden hebben ook verordend dat sap, dat op Sjabbat of op
een feestdag vanzelf uit een vrucht sijpelt, die dag niet gebruikt mag
worden, om te voorkomen dat men anders zelf het sap uit de vrucht zou
persen, hetgeen een overtreding van een Tora-verbod zou zijn. En toen
zij dit verbod instelden, hebben zij alles bij dat verbod inbegrepen,
dat op vruchtensap leek, zoals een ei, dat uit zijn bron komt, waarin
het was geabsorbeerd.
Wanneer de Gemara het verschil van deze beide schijnbaar gelijke
benaderingen verklaart, concentreert zij zich op wat wij zouden kunnen
noemen „de twee zijden van het ei.” Daar Rabbi Joséf een ei als
voedsel beschouwt, dat gegeten wordt, in plaats van gedronken,
concludeert hij dat het meer lijkt op een vrucht dan op vruchtensap.
En dus lijkt het meer op het plukken van een vrucht dan op het
uitpersen van een vrucht voor zijn sap.
Rabbi Jitschak daarentegen, ziet de verhouding tussen het ei en zijn
oorsprong als criterium: zowel het ei, voordat het gelegd is, als het
sap, voordat het is uitgeperst, zijn onzichtbaar, in tegenstelling tot
de vrucht die aan de boom hangend, wel zichtbaar is. Daarom meent hij
dat de consumptie van een ei meer te vergelijken is met de situatie
die ontstaat nadat een vrucht is uitgeperst en men het sap daarvan wil
opdrinken.
Zo blijkt er meer dan één manier te zijn om naar een ei te kijken, net
zoals er meer dan één manier is om een ei te eten – voorop gesteld dat
het niet op een heilige dag gelegd is.
¯
¯
¯
Daf 5b
Vruchten voor Jeruzalem
Vruchten die in Israël in het vierde jaar van het leven van een boom
groeien, hebben een speciale status. Zij zijn niet langer verboden,
zoals die welke in de eerste drie jaren aan de boom groeien, maar zij
kunnen ook niet op een normale manier worden gegeten, zoals die welke
in de daaropvolgende jaren aan de boom groeien.
Deze vruchten worden revaï genoemd en in de tijd van het Beit
HaMikdasj konden zij worden gegeten binnen de muren van Jeruzalem of
worden gelost. In het laatste geval moest het geld, dat voor de
lossing gebruikt werd, besteed worden aan voedsel, dat in Jeruzalem
gegeten moest worden, terwijl het geloste fruit overal gegeten mocht
worden. (Tegenwoordig worden deze vruchten voor een symbolische waarde
gelost en opgegeten en de munt waarmee gelost werd, wordt vernietigd.)
Gedurende een bepaalde periode in de Joodse geschiedenis was er een
rabinaal decreet, dat bepaalde dat het fruit dat groeide binnen een
straal van een dagreis rondom Jeruzalem, naar Jeruzalem gebracht moest
worden en niet gelost kon worden. Het doel van deze verordening was om
de markten van Jeruzalem te verfraaien met een overvloed aan fruit.
Rabbi Eliëzer bezat een grote wijngaard, die gelegen was tussen Lod en
Jeruzalem, dichtgenoeg bij deze laatste stad, dat de mogelijkheid van
lossing van de oogst van het vierde jaar was vervallen. Maar zulk een
grote oogst naar Jeruzalem brengen vormde een enorme last, en daarom
overwoog hij het eigendom op de druiven op te geven, zodat de armen ze
zich konden toe-eigenen en naar Jeruzalem brengen. Zij leerlingen
herinnerden hem er echter aan dat dit niet nodig was, omdat Rabbi
Joachanan ben Zakkai en zijn Beit Din de verordening hadden
opgeheven, zodat lossing van het fruit weer was toegestaan.
Dit incident wordt aangehaald als een illustratie van een belangrijk
halachisch punt – namelijk dat een decreet dat gemaakt is door de
Geleerden, in werking is totdat het geannuleerd is door de Geleerden,
zelfs al geldt de oorspronkelijke reden van het decreet niet meer.
Jeruzalem was in de tijd van Rabbi Eliëzer in handen van de Romeinen.
Er was zeker geen reden meer om de vruchten van het vierde jaar naar
Jeruzalem te brengen om de marktplaatsen van de heidenen te
verfraaien. Niettemin voelde Rabbi Eliëzer zich verplicht dat te doen,
totdat hem verteld werd dat het decreet formeel was opgeheven.
¯
¯
¯
Ogen van de duif
Daf 11a
Een huilende rabbijn, een Russische generaal en een rondzwervende duif
– wat is het verband? Hat was de gewoonte van Rabbijn Chaim Berlin,
die de laatste jaren van zijn leven in Jeruzalem doorbracht, om de
verzen van Sjier Hasjiriem [het Hooglied] op vrijdagmiddag laat
melodieus te zingen, als een welkom voor Sjabbat. Zijn buren waren zo
verrukt van de schoonheid van zijn recitatie, dat zij onder zijn raam
stonden te luisteren. Maar zij waren altijd verbijsterd door de manier
waarop dit zoete gezang onderbroken werd door een een tranen
weergegeven vers 1:15, waarin het
Joodse volk hoog geprezen wordt, dat het een speciale schoonheid heeft
en „de ogen van een duif.”
Toen eindelijk iemand de moed vond om te vragen om een verklaring,
vertelde de rabbijn het volgende verhaal:
„Toen ik als rabbijn diende van de Joodse gemeenschap in Moskou, kwam
op een zekere dag een generaal van het leger mijn kamers binnen en
gebood mij al de mensen die mij kwamen raadplegen, te verwijderen,
zodat hij iets privé met mij kon bespreken. Hij vertrouwde mij
vervolgens toe dat hij een Jood was en dat zijn vrouw van een zoon
bevallen was, en waarvoor hij wilde dat ik een besnijdenis regelde.
Wanneer dit publiek bekend zou worden, zou dat zijn carrière en zijn
leven in gevaar brengen en dus moest dit alles in het strengste geheim
gebeuren.
„Mijn vraag, waarom zo’n geassimileerde hoge officier in het leger van
de tsaar zo graag zijn zoon besneden wilde hebben, niet afwachtend,
legde hij uit dat hoewel hij zo ver van het Jodendom was afgedwaald,
hij toch zijn Joodse identiteit had behouden dankzij datgene wat hij
zag en ervoer in het huis van zijn ouders, die de Joodse
voorschriften nog naleefden. Zij zoon zou dat voorrecht echter niet
meer hebben, en tenzij hij zou worden besneden, zou hij niets bezitten
dat hem eraan zou herinneren dat hij een Jood was.
„Op dat moment herinnerde ik mij wat de Gemara zegt over duiven die op
een feestdag buiten hun nest gevonden worden. Omdat alleen een duif,
die voor het begin van de feestdag al bestemd was om op die feestdag
te worden gebruikt, geslacht en opgegeten mag worden op die feestdag,
is het noodzakelijk om vast te stellen of deze duiven uit een voor
consumptie bestemd nest afkomstig zijn. Wanneer die duiven oud genoeg
zijn om te kunnen vliegen, zeggen onze geleerden, dan moeten wij
aannemen dat deze duiven afkomstig kunnen zijn van een ver weg gelegen
nest, dat niet bestemd was en dat men ze dus niet op deze Jom Tov mag
gebruiken. Maar als zij nog zo jong zijn, dat zij alleen maar in staat
zijn om van hun nest te voet weg te lopen, dan nemen wij aan dat als
er geen ander nest binnen vijftig ammot in de buurt van de
gevonden duiven is, de duiven uit dat nest afkomstig moeten zijn. Dit
criterium is gebaseerd op de ervaringsregel dat een duif in het
algemeen niet verder dan vijftig ammot van zijn nest loopt.
„Zelfs als er een ander nest binnen deze afstand is, maar de duif moet
een hoek om gaan, om dat te bereiken, dan nog veronderstellen wij dat
hij niet van dat nest afkomstig is. Ook dit is gebaseerd op een andere
eigenschap van de aard van duiven, namelijk dat hij alleen van zijn
nest wegloopt, zolang hij zijn nest nog kan zien.
„Dit,” concludeerde de rabbijn, „is de verklaring dat Joden worden
vergeleken met de ogen van een duif. Een Jood kan zich van zijn geloof
verwijderen, maar hij zal altijd zijn ogen gericht houden op het
Joodse nest waar hij uit voort komt, en het is dit bewustzijn, dat hem
Jood houdt. Steeds wanneer ik deze woorden in Sjier HaSjiriem
zeg, moet ik denken aan die ontmoeting met die Russische Generaal en
kan ik het niet helpen dat ik moet huilen.”
¯
¯
¯
Balspel
Daf 12a
Spelen met een bal op Sjabbat en feestdagen klinkt nauwelijks als het
soort tijdverdrijf dat geschikt is voor zulke heilige dagen. Er
bestaat zelfs een verslag in de Jeruzalemse Talmoed (Ta’aniet
4:5) over een stad in Erets Jisraël, die vernietigd werd omdat
haar inwoners er de gewoonte van maakten, om regelmatig een balspel te
spelen op Sjabbat.
Maar is een dergelijk balspel inderdaad verboden?
Het voor de hand liggende probleem van een balspel is, dat de bal
voortdurend van plaats veranderd wordt, hetgeen onder bepaalde
omstandigheden verboden is. Wanneer de activiteit beperkt is tot een
private, ingesloten ruimte of een gebied dat is omringd door een
eroev, dan treedt dit probleem niet op. Op openbaar terrein
echter, is het zeker op Sjabbat verboden. Maar hoe zit dat op een
feestdag?
De Misjna informeert ons dat men een kind op een feestdag over publiek
terrein mag dragen, ten einde een besnijdenis te doen en men mag ook
een Sefer Tora of de Vier Plantensoorten op Soekkot over
openbaar terrein vervoeren om de mitswa te kunnen doen. Dit is
gebaseerd op de gedachte, dat hoewel Tora alle soorten creatief werk
op feestdagen verboden heeft, zoals dat op Sjabbat verboden is, het
toegestaan is vele daarvan toch te doen, wanneer dat gebeurt met het
doel om voedsel voor die dag te bereiden. Wanneer een bepaalde
werkzaamheid voor de bereiding van voedsel was toegestaan, was die
arbeid ook toegestaan voor ieder ander doel, dat vreugde brengt voor
deze dag. Tosafot beslist dat dit ook geldt voor balspel.
Deze regeling van Tosafot wordt aangehaald door de Rama in de
Sjoelchan Aroech, Orach Chaim 308:45, met betrekking
tot de toelaatbaarheid van balspel op Sjabbat binnen een gebied waar
dragen is toegestaan. Dit geldt echter niet voor spelen als voetbal,
die gespeeld worden op een ongeplaveid veld, omdat dit kan leiden tot
het maken van hopen en kuilen in de aarde, hetgeen valt onder het
verbod op ploegen op Sjabbat en feestdagen (Misjna Beroera
308:158).
Deze soepele benadering, gebaseerd op Tosafot, wordt aangevallen door
de Beit Joseef, die het spelen en zelfs het omgaan met een bal
verbiedt op Sjabbat. Een bal wordt als moektse beschouwd, zoals
een steen die geen praktische toepassing heeft op Sjabbat en
feestdagen; een steen is zelfs niet geschikt om er een pan mee af te
dekken, want er kleeft doorgaans aarde aan [een steen is alleen
geschikt om ermee te bouwen en dat is verboden op Sjabbat en
feestdagen]. Volgens deze regeling blijft de bal moektse,
ondanks dat hij voor sport gebuikt wordt.
Joden van Sefardische oorsprong volgen deze regeling van de Beit
Joseef, terwijl Asjkenazische Joden zich aan de regeling van de
Rama houden (met uitzondering van opblaasbare ballen, die volgens
alle halachische autoriteiten verboden zijn).
Waar is een Loelav nog
meer goed voor?
Daf 13a
Een Loelav en de andere drie soorten planten die samen de arba
miniem [vier plantensoorten] vormen, die men op het Soekkot-feest
moet opnemen, mag men vervoeren van privé- naar publiek terrein op Jom
Tov. De reden waarom dit dragen is toegestaan, ondanks het verbod op
het doen van creatieve arbeid op Sjabbat en feestdagen, wordt als
volgt verklaard:
Tora staat expliciet het dragen op Jom Tov over publiek terrein en het
vervoer van privéterrein naar publiek terrein toe, wanneer dat gebeurt
met het doel om voedsel voor die dag te bereiden. Daaruit hebben de
Geleerden afgeleid dat deze toestemming om te dragen ook geldt voor
andere doeleinden, mits daar enige noodzaak voor is voor de Jom Tov
zelf, zelfs al is dat niet voor de bereiding van voedsel.
De Misjna geeft daar drie voorbeelden van: een baby, loelav en een
Sefer Tora. Tosafot legt uit dat de baby vervoerd mag worden om te
worden besneden en dat de Tora rol mag worden vervoerd om eruit te
lezen en de loelav om er de mitswa van de arba miniem mee te
doen.
In zijn commentaar suggereert Rabbijn Zwi Hirsch Chayot dat de loelav,
waar de Misjna het over heeft, niet noodzakelijk gebruikt hoeft te
worden voor de mitswa van het Soekkot-feest, maar een palmtak is die
men op een andere feestdag wil vervoeren. Als mogelijk gebruik van een
dergelijke loelav, die het vervoer ervan rechtvaardigt, refereert hij
aan het commentaar van Rasji op Traktaat Soekka (40a), waar staat dat
een loelav in de eerste plaats gebruikt wordt om de woning mee aan te
vegen. De Jeruzalemse Talmoed zegt dat een loelav ook gebruikt kan
worden om een zieke koelte toe te waaien. Daarom, zegt hij, mag een
loelav ook op andere feestdagen dan Soekkot vervoerd worden.
Maar waarom is de loelav dan op Sjabbat-Soekkot moektse (Sj.A.
O.Ch. 658:1)? Hij kan toch als bezem of als „air-conditioner”
gebruikt worden?
Het antwoord is, dat de loelav op Soekkot speciaal bestemd is voor de
mitswa van de arba miniem en daarom voor geen enkel ander doel
gebruikt mag worden.
|