Door Rabbi Mendel Weinbach, decaan Ohr Somayach
Ta’aniet 29a
Het verband tussen twee maanden
Welk verband kan er
mogelijk bestaan tussen de de maand Av, waarin wij vasten wegens
de verwoesting van het Beit HaMikdasj en andere tragedies
die op de negende Av plaatsvonden, en de blijde maand Adar, waarin
wij de wonderlijke redding van het Joodse volk op Poeriem vieren?
Een antwoord op deze vraag
wordt geleverd door een van de Geleerden in naam van de grote
Geleerde Rav: „Net zoals wij onze vreugdevolle activiteiten
verminderen als de maand Av aanbreekt, zo verhogen we onze vreugde
met de komst van de maand Adar.”
Een dieper begrip van de
vergelijking die in deze uitspraak weerspiegeld wordt, kan worden
verkregen wanneer wij ons een scene in herinnering brengen, die
bijna iedereen heeft waargenomen of meegemaakt.
Een vader neemt zijn kind
mee uit winkelen. Wanneer hij ergens komt waar kinderen niet
welkom zijn, vraagt hij het kind enkele minuten buiten te wachten,
terwijl hij binnen zijn boodschap doet. De minuten lopen wat uit
en het kind begint hysterisch te huilen. Psychologen zeggen dat er
geen grote trauma bestaat dan een kind dat het gevoel heeft dat
hij door zijn ouder in de steek gelaten werd, en dit kind
demonstreert overduidelijk de waarheid van deze waarneming. Dan
komt de vader naar buiten en het kind rent overgelukkig in zijn
armen. Als de vrees om in de steek te worden gelaten dé grote
tragedie in het kinderleven is, dan is de hereniging met zijn
vader de grote vreugde.
De herdenking van de
verwoesting van het Beit HaMikdasj in de maand Av roept in
ons het gevoel op dat wij door onze Hemelse Vader in de steek
gelaten zijn, terwijl Hij alleen maar „Zijn gezicht voor ons
verborgen heeft,” om onze vijanden de gelegenheid te geven ons
kwaad te doen, ten einde ons te stimuleren dat wij onze eigen gang
moeten gaan. De maand Adar, aan de andere kant, gedenkt onze
blijde hereniging met onze Hemelse Vader, Die ons redde van de
verwoesting van ons volk met het wonder van Poeriem.
Nu is de vergelijking
duidelijk. Alleen de herbeleving van het intense drama van het
verlies van Av kan ons de uiteindelijke vreugde van de hereniging
van Adar doen appreciëren.
Ta’aniet 31
De dag van de gebroken bijl
„Er was geen blijdere dag
voor Israël dan Jom Kippoer en de 15de Av,” zegt de Misjna. Jim
Kippoer, zo begint de Gemara, is begrijpelijk een heel speciale
dag, want het was de dag dat Hasjem de Joden hun zonde van het
gouden kalf vergaf. Daarmee werd voor altijd de Dag van de
Verzoening vastgesteld, en de dag waarop de tweede Stenen
Tabletten met de Tien Geboden werden gegeven aan ons volk. Maar
wat is er zo speciaal aan de 15de Av?
De laatste van een half
dozijn verklaringen hiervoor is die van de Geleerden Rabba en Rav
Joseef:
Op deze dag ieder jaar,
werd het werk van het houthakken voor het altaar in het Beit
HaMikdasj gestopt. De warmte van de zon was na die datum niet meer
intens genoeg om het hout te drogen. De vocht van het hout
veroorzaakte dan niet alleen extra veel rookontwikkeling wanneer
het verbrand werd, maar trok ook houtworm aan, hetgeen het hout
ongeschikt maakte voor gebruik op het altaar. Om die reden stond
die dag ook wel bekend als „de dag van de gebroken bijl.”
De commentatoren bieden
twee verklaringen voor de reden waarom die dag als een feestdag
gevierd werd.
Nimoekei Joseef ziet dit
als een uitdrukking van de gewoonte om zich te verheugen bij de
voltooiing van een mitswa en om dat te vieren met een feestdag.
Deze verklaring wordt genoemd door Rama [Joré Dea
246:26] als bron voor de gewoonte om de afsluiting van een
traktaat van de Talmoed feestelijk te vieren.
Rabbeinoe Gersjon werpt
een andere blik op deze mitswa van het houthakken voor het altaar.
Ongeacht hoe belangrijk het was, het ging ten koste van
Tora-studie. Met de beëindiging van dit houthakkersseizoen konden
degenen die zich daarmee hadden bezig gehouden weer al hun tijd
besteden aan de studie van Tora. En dat was inderdaad een rede om
feest te vieren.
Megilla 2a
Het land gedenken
Poeriem
wordt niet overal op dezelfde dag gevierd. In ommuurde steden, zo
wordt ons verteld in Megillat Ester, wordt het feest gevierd op de
15de Adar, terwijl het in de niet-ommuurde steden op de veertiende
gevierd wordt.
De reden hiervoor is dat in de niet-ommuurde steden de Joden hun
vijanden op de 13de Adar verslagen hadden, terwijl de strijd in de
ommuurde stad Sjoesjan voortduurde tot de 14de Adar, zodat de
Joden daar pas de volgende dag, de 15de hun overwinning konden
vieren. Daarom vieren alle ommuurde steden Poeriem op de 15de
Adar, wegens hun overeenkomst met Sjoesjan.
De definitie „Ommuurde
stad” is niet afhankelijk van de huidige toestand van de stad,
maar hangt ervan af of die stad in de tijd van de verovering van
het Land Israël door Jehosjoe’a bin Noen een muur had. Maar waarom
is de tijd van Jehosjoe’a bepalend voor de vraag of een stad
ommuurd is? Was het niet logischer om dit te baseren op de
toestand in de tijd van het Poeriem-wonder?
Het antwoord wordt gevonden in de Jeruzalemse Talmoed, waar Rabbi
Jehosjoe’a ben Levi verklaart dat dit gedaan was om eer te
bewijzen aan het Land Israël dat in die tijd van Ballingschap
verlaten en in ruïnes lag.
De Ran verklaart dit als volgt: in de tijd van het Poeriem-wonder
waren er nauwelijk nog steden in het Land Israël, waarvan de muren
nog intact waren. Als de definitie van een ommuurde stad
afhankelijk geweest was van de toestand in die tijd, dan hadden
alle steden in het Land Israël gevallen in de categorie
„niet-onmuurde
steden.” Dat gold ook voor Jeruzalem en dan zou de stad Sjoesjan
een hogere status hebben gehad dan Jeruzalem. Om Jeuzalem die
schande te besparen, besloten de Geleerden van die generatie dat
een stad de titel van
„onmuurde
stad” alleen kreeg, als die stad in de tijd van Jehosjoe’a bin
Noen een muur had. Op die manier kwamen meer steden in Israël voor
deze titel in aanmerking.
Rabbijn Joséf Karo (de Beit Joséf) heeft een andere
benadering. Onze Geleerden wilden een aandenken aan Erets Jisraël
in de viering van dit wonder, dat in het buitenland plaats vond.
In de geest van zécher leMikdasj – ter nagedachtenis aan
het Heiligdom – verbonden de Geleerden de definitie van
„ommuurde
stad” aan Erets Jisraël, opdat de Joden die in het buitenland
woonden het Heilige Land niet zouden vergeten.
Megilla 6b
Tora-studie
Een uitspraak van Rabbi Jitschak: Als iemand zegt dat hij in Tora
gezwoegd heeft, maar niet geslaagd is, geloof hem dan niet, en als
iemand zegt dat hij zonder zwoegen met Tora geslaagd is, geloof
hem dan ook niet. Maar als iemand zegt dat hij in Tora gezwoegd
heeft en daarin slaagde, dan mag je hem geloven. [Want alleen
iemand die hard Tora studeert,
slaagt erin dat meester te worden.] Dit betreft het begrijpen van
Tora, maar om het te onthouden, moet men de hulp van de
Hemel hebben, zoals ook in zaken: om succes in zaken te hebben
heeft men hulp van de Hemel [mazal] nodig.
Megilla 7b
Drinken om te vergeten
„Men
moet zoveel drinken op Poeriem,” zegt de Geleerde Rawa,
„dat
hij niet meer het verschil weet tussen ‘vervloekt is Haman’ en
‘gezegend is Mordechai.’
Het is altijd een traditie van de Joden geweest om het
Poeriem-wonder te vieren met het zingen van deze woorden van lof
voor de held van de megilla en veroordeling van de
misdadiger. Is het drinken dan bedoeld om het verschil uit te
wissen tussen waardering en afkeuring?
Misschien is de boodschap hier dat ieder die door de Hemel van een
gevaar gered is, dankbaar moet zijn, niet alleen maar voor de
redding, maar ook voor de ervaring die daaraan vooraf ging. Als de
begunstigde van genade van de Voorzienigheid, hetwelk hem zijn
leven schonk, heeft hij een hoger niveau van erkenning en
appreciatie van de Hemelse krachten en genade bereikt.
Vreugde vol drinken op Poeriem moet daarom een Jood ertoe brengen
dat hij nadenkt over datgene wat hij gewonnen heeft – niet alleen
dat hij gered werd door Mordechai, maar ook hoe het kwam dat wij
het dreigende gevaar van Haman moesten ervaren.
Het doel van het drinken is dan om na te denken en niet om dronken
te worden.
Uit Meorot HaDaf HaYomi, Vol. 403 van Kollel Chassidei Sochatov,
Bnei Brak
Megilla 3a
De
interruptie van Tora-studie
De Gemara zegt:
„Tora-studie moet worden onderbroken, om te komen luisteren naar
de Megilla.”
Megillat Ester is één van
de vier-en-twintig boeken van Tanach [Bijbel]. Waarom wordt het
luisteren naar de Megilla dan beschouwd als een interruptie van
Tora-studie? Is het niet eveneens Tora-studie?
Bitoel Tora op de weg
naar sjoel –
De zoon van de Noda BeJehoeda, R. Ja’akov Landau,
verklaart dat de tijd die men besteedt aan het horen van de
Megilla in sjoel niet als bitoel Tora [interruptie van Tora]
beschouwd wordt, maar dat het gaat om de tijd die men verdoet bij
het gaan van zijn plaats waar men Tora leert, naar de sjoel. Dit
antwoord past uitstekend bij de woorden van de Gemara:
„Tora-studie moet worden onderbroken, om te
komen
luisteren naar de Megilla.” Het komen om te luisteren, dat wordt
beschouwd als een interruptie van het Tora-leren
[Tesjoewot Beit Efraim
60].
Pirsoemei nisa
– Deze
vraag werd gesteld aan de Beit Efraim op de dag van Poeriem zelf,
nadat hij al de nodige wijn gedronken had en zich niet in staat
voelde om de vraag naar behoren te beantwoorden. De volgende
ochtend, nadat hij weer nuchter was, antwoordde hij dat Megillat
Ester niet geschreven was om daarmee de mitswa van Tora-studie te
vervullen, maar om de mitswa van
pirsoemei nisa
– de publicatie van het wonder van Hasjem – te vervullen.
De Avnei Nezer
(Tesjoewot O.Ch.
517) maakte
bezwaar tegen deze bewering, dat de Megilla niet geschreven was om
de mitswa van Tora-studie te vervullen, omdat dit impliceert dat
de Megilla geen deel van Tora uitmaakt. Daar wij in ons traktaat
uitgebreide
drasjot op de Megilla
vinden, waarvan onze Geleerden vele nieuwe halachot afleiden,
moeten wij de Megilla zeker beschouwen als een deel van Tora. In
werkelijkheid beschouwt de Beit Efraim de Megilla wel degelijk als
een deel van Tora. Hij bedoelde alleen maar dat de Megilla op
Poeriem gelezen wordt voor de publicatie van het grote wonder dat
toen gebeurde. Wanneer iemand de Megilla hoort lezen, vervult hij
de mitswa van pirsoemei nisa,
niet talmoed Tora
[Tora-studie]. Echter, als
iemand de Megilla leert, om de diepte ervan te begrijpen, dan
vervult hij zeker wel de mitswa van Tora-studie.
Bitoel Tora
in kwaliteit –
De Beit Efraim antwoordt ook dat het horen van de
Megilla niet dezelfde diepte van begrip vereist als nodig is
wanneer men een soegia
van de Sjas
in diepte bestudeert. Daarom wordt het beschouwd al
bitoel Tora
in kwaliteit. Hij citeert uitgebreid bewijzen dat de kwaliteit van
iemands Tora-studie niet alleen beoordeeld wordt naar de tijd die
hij daaraan besteedt, maar ook naar de diepte en concentratie van
zijn studie.
Het horen van de
Megilla, of het alleen lezen –
De Maharsjam
(Da’at Tora 687)
schrijft dat de algemene regel is,
dat mitswot waarbij men iets zegt – zoals berachot – vervuld
kunnen worden door te luisteren naar iemand anders die ze zegt.
Echter, Tosafot
(Berachot 21b)
schrijft dat het beter is als men ze
zelf zegt. Nu zou men kunnen denken dat hetzelfde geldt voor het
horen van de Megilla, namelijk dat het beter is om het zelf te
lezen, dan te luisteren naar de voorlezing van iemand anders.
Echter, in strijd met deze veronderstelling legt de Gemara er de
nadruk op dat we onze eigen Tora-studie moeten onderbreken, niet
om zelf de Megilla te lezen, maar om die te horen lezen in
sjoel door de chazan.
Een Tora-leraar –
De Rasjbasj
legt uit dat de Gemara het hier heeft over een Tora-leraar, wiens
leerlingen de Megilla al gehoord hebben, maar dat hij het zelf nog
niet gehoord heeft. Dan moet hij zijn Tora-les aan hen
onderbreken, om de Megilla te horen.
Tora
moet begrepen worden –
De Maharil Diskin verklaart, gebaseerd op de woorden van de Gemara
verderop (18a)
dat wij de betekenis van de woorden
„ha-achasjteraniem
bnei harachamiem”
niet begrijpen. Wanneer we deze woorden lezen, vervullen we niet
de mitswa van Tora-studie, want de Magen Awraham
(47:1,7)
heeft beslist dat men begrijpen moet wat men leert, opdat het
beschouwd kan worden als Tora-studie. |