Door Rabbi Mendel Weinbach, decaan Ohr Somayach
Megilla 12a
Het geheim van het standbeeld
at hadden de
Joden gedaan dat zij de dreigende uitroeiing door Haman verdiend
hadden?” Deze vraag stelden de leerlingen van Rabbi Sjim’on ben Jochai
en hij antwoordde hen dat dit was omdat zij voor het standbeeld van
Newoechadnetsar gebogen hadden, dat hij in de vallei van Dura vele
jaren daarvoor had neergezet (zie Daniël 7:1-6). Maar daar de
Joden hier niet vrijwillig voor gebogen hadden als een uiting van
afgodendienst, maar dat daarmee alleen maar hadden voorgewend, om niet
in de brandende oven gegooid te worden, betaalde Hasjem hen terug door
ook alleen maar een uitroeiing voor te wenden.
Buigen voor een
afgodsbeeld is een van de drie hoofdzonden die een Jood moet
vermijden, zelfs ten koste van zijn leven. Hoe kan dan een heel volk
schuldig geweest zijn aan een verboden show van afgoderij – met
uitzondering van Chananja, Misjaël en Azarja, die op wonderlijke wijze
niet gekwetst werden door de vlammen van de oven, waarin zij gegooid
waren omdat zij geweigerd hadden te buigen voor het afgodsbeeld?
Waarom waren er niet meer, die kozen voor het martelaarschap, zoals
Tora van hen eist [en zoals vele tienduizende Joden na hen door alle
eeuwen heen wel gedaan hebben]?
Deze vraag is een
van de bewijzen die Rabbeinoe Tam aanhaalt voor zijn veronderstelling
dat het beeld van Newoechadnetsar helemaal geen afgodsbeeld was, maar
een middel om eer te bewijzen aan de koning. Vele mensen uit die tijd
veronderstelden echter dat het wel een afgodsbeeld was, dus het zou
een heiliging van G-ds Naam geweest zijn als alle Joden geweigerd
hadden ervoor te buigen en het feit dat zij dat niet geweigerd hadden,
bracht hen in moeilijkheden met Haman.
Een interessante
steun voor deze benadering is te vinden in de uitdagende verklaring
van deze drie Joodse bannelingen, die hoge posities bekleedden aan het
hof van het Babylonische koninkrijk: „De koning moet weten,” zeiden
deze trotse Joden, wier namen de koning veranderd had in Sjadrach,
Meisjach en Avad Nego, „dat wij uw afgoden niet zullen dienen en niet
zullen buigen voor uw gouden standbeeld” (Daniël 3:18). Deze
verklaring maakt duidelijk onderscheid tussen afgodendienst en het
buigen voor het standbeeld.
De Gemara zegt
elders (Pesachiem 53b) dat deze helden hun argumenten
ontleenden aan de kik-vorsen
in Egypte, die de ovens in gingen op bevel van Hasjem tijdens de
tweede plaag, ondanks dat zij dat volgens de wet niet verplicht waren.
¯
¯
¯
Megilla
13a
Wie is een Jood?
De vraag
„Wie
is een Jood” kan dan een halachisch onderwerp zijn van onze tijd, maar
„Wie
verdient het om een Jehoedi te worden genoemd” is een vraag die
teruggaat tot Megilla Ester en Mesèchet Megilla.
Mordechai wordt
in de Megilla geïntroduceert als een Jehoedi en wanneer zijn
afstamming opgesomd wordt, wordt hij geïdentificeerd als een
Binjaminiet. Van welke stam is hij een afstammeling, vraagt de Gemara,
van Jehoeda of van Binjamin?
Hij was van de
stam Binjamin, legt Rabbi Jochanan uit, maar hij wordt Jehoedi genoemd
omdat hij afgodendienst weigerde. De naam Jehoeda is niet alleen de
naam van een stam van Israël, het is de titel die gegeven werd aan
Chananja, Misjael en Azarja, toen over hen aan Newoechadnetsar
gerapporteerd werd dat zij zijn bevel om voor het standbeeld te
buigen, genegeerd hadden, ondanks dat dit betekende dat zij dan in een
vurige oven gegooid zouden worden. Mordechai verdiende deze titel ook
voor het riskeren van zijn leven om te weigeren te gehoorzamen aan het
koninklijke bevel om voor Haman te buigen, die zichzelf tot afgod
benoemd had.
Rabbi Jehosjoe’a
ben Levi geeft een andere verklaring. De vader van Mordechai was een
afstammeling van de stam van Binjamin en zijn moeder was van de stam
van Jehoeda. Zo erfde hij het vereiste talent om de dreiging van Haman
te weerstaan.
Rabbijn Jonatan
Eibeschitz merkt in zijn Ja’arot Devasj op, dat terwijl Hamans
vader een Amalkiet was, zijn moeder tot een ander volk behoorde. Deze
geneologie voorzag hem van de dubbele capaciteit om het Joodse volk
kwaad te doen en hij moest daarom worden tegengehouden door iemand
wiens eigen voorouders hem de kracht gaven om deze krachten te
weerstaan.
Mordechai’s vader
was van de stam Binjamin en net zoals de nakomelingen van Rachel
voorbetemd waren om Esav te vernietigen, zo waren de nakomelingen van
Binjamin bestemd om de nakomelingen van Amalek te verslaan. Maar het
was Jehoeda die gezegend was door zijn vader met de kracht om alle
andere vijanden van Israël te verslaan. Het was deze kracht, die
Mordechai van zijn moeder geërfd had, die hem in staat stelde te
slagen tegenover de macht van Haman, die van diens moeders kant
afkomstig was.
¯
¯
¯
Megilla
14a
De heuvel en de kuil
Toen Haman
Achasjverosj 10.000 talenten zilver aanbood om toestemming te krijgen
om zijn moordzuchtige plannen tegen de Joden uit te voeren, antwoordde
de koning: „Het
zilver is aan jou gegeven en aan het volk, om er mee te doen als jou
goed lijkt” (Ester 3:11). Daarop geeft hij aan Haman zijn koninklijke
ring als bewijs voor diens bevoegdheid tot de „endlösung.”
Onze Geleerden
vergelijken deze scene met een dialoog tussen een man die een heuvel
in zijn veld heeft, hetgeen de bewerking van zijn land verhindert, en
een ander, die een soortgelijk probleem heeft, omdat hij een kuil in
zijn veld heeft. Elk van hen zou graag hebben wat zijn buurman in zijn
veld heeft, als oplossing voor zijn eigen probleem. Op een dag
benadert de eigenaar van de kuil de eigenaar van de heuvel met het
aanbod om diens heuvel te kopen, zodat die heuvel het gat in de grond
kan opvullen. De heuvel-eigenaar bedankt voor het gulle aanbod, veel
te blij dat zijn buurman de heuvel gratis wil weghalen. Zo hebben
beiden profijt van deze handel.
Achasjverosj en
Haman haatten allebei de joden, maar om tegengestelde redenen. Voor
deze hooghartige koning vormde dit wijze en edele volk een berg die
zijn eigen positie bedreigde. Voor Haman waren het lage, verachtelijke
schepselen, waarop hij neerkeek als iemand die in een kuil in de grond
kijkt.
In een andere zin
vertegenwoordigen deze twee symbolen twee klassieke benaderingen om
het antisemitisme door de eeuwen heen te overkomen. De Joden die
denken dat zij gehaat zijn omdat zij anders zijn, hebben ontdekt dat
assimilatie hen alleen maar verachting oplevert van degenen die zij
trachten te imiteren, en die nu nog meer op hen neerkijken dan te
voren – de kuil. Anderen proberen de waardering van niet-Joden te
winnen door hen eraan te herinneren hoeveel zij aan de Joden te danken
hebben, die hen rijk gemaakt hebben met hun handel, wetenschap en
kunsten, om daar alleen maar nog meer irritatie bij onze vijanden mee
te creëren en die nog blijer zullen zijn om van de Joden (de berg in
hun ogen) af te komen.
De enige reële
oplossing voor het probleem wordt gesuggereerd in de volgende regels
van de Gemara in het commentaar op de overhandiging van de koninklijke
ring: „De
overhandiging van de ring bereikte meer dan al de 48 profeten en 7
profetessen bereikt hebben, die er niet in slaagden om de Joden tot
inkeer te brengen, terwijl deze overdracht van macht dat wel
bewerkstelligde.”
¯
¯
¯
Megilla 16b
Het belang van Tora-studie
De studie van
Tora, zegt Rav Joséf, is belangrijker dan het redden van levens. Als
bewijs van zijn stelling vraagt hij aandacht voor twee
Bijbel-passages, die de terugkeer van Mordechai naar Erets Jisraël
beschrijven. In de eerste (Ezra 2:2) wordt Mordechai genoemd na
vier anderen, die samen met Zeroebavel kwamen, nadat de Perzische
heerser Cyrus toestemming gegeven had om terug te keren. In de tweede
(Nechemja 7:7) wordt hij opgenoemd na vijf anderen, die
Zeroebavel 22 jaar later begeleiden, wanneer hij een tweede keer
terugkeert na de bouw van het Tweede Beit HaMikdasj.
Waarom werd
Mordechai op die manier gedegradeerd? vraagt Rav Joséf. Het
antwoord is dat in die tussentijd het Poeriem-wonder plaatsvond en
Mordechai de Perzische Eerste Minister werd. Hoewel hij daarmee in
staat was Joodse levens te redden, daalde hij in de achting van de
Geleerden, omdat hij zich daarna niet meer met dezelfde intensieit
wijdde aan Tora-studie.
Deze uitspraak
van Rav Joséf wordt genoemd door Maharsjal als een uitdaging aan een
halacha in de Sjoelchan Aroech, Joree Dea 251:14. Daar staat
dat als een gemeenschap geld heeft ingezameld met het doel om daarmee
Tora-studie te steunen, dan mag het die gelden aanwenden om een
belasting te betalen die een niet-Joodse heerser op hen gelegd heeft.
Hoewel de algemene regel is, dat goederen of geld dat opzij gezet is
voor een bepaald heilig doel niet gebruikt mag worden voor een ander
heilig doel, tenzij dat van een hoger gehalte is, is het in dit geval
toegestaan, omdat er gevaar bestaat voor het leven van arme mensen in
de gemeenschap, die niet in staat zijn de belasting te betalen en die
zich daarmee gewelddadige acties van de despoot op de hals halen.
Maar als de
studie van Tora belangrijker is dat het redden van levens, vraagt de
Maharsjal, hoe is het dan mogelijk dat fondsen die verzameld zijn voor
dit verhevener doel, worden aangewend voor iets minder belangrijks?
De Toerei
Zahav (ib. 6) geeft hier een interessant antwoord op:
Er bestaat geen
twijfel over, dat als iemand verdiept is in zijn Tora-studie en er
doet zich een situatie voor waarin een leven gered moet worden, dat
hij dan zijn Tora-studie moet onderbreken om dat leven de redden,
omdat „niets
in de weg mag staan van het redden van een leven,” zeggen onze
Geleerden. Het is dus duidelijk dat de studie van Tora hiervoor
onderbroken moet worden en gelden die ingezameld zijn voor Tora-studie
moeten dus gebruikt worden om de levens te redden van de potentiële
slachtoffers van de belastinginner.
Wanneer Rav Joséf
Tora-studie vergelijkt met het redden van levens, meet hij alleen maar
de verdienste van iemand die in staat is Tora te leren zonder
onderbreking van noodsituaties, met de verdienste van iemand wiens
studie onderbroken werd door omstandigheden, die hem dwongen, zoals
Mordechai, om zijn tijd en energie te gebruiken om levens te redden.
¯
¯
¯
|