Moe’eed Katan 9b
Eén dag uit de gevangenis
Wanneer een Jood in een niet-Joodse gevangenis één dag per jaar
eruit mag, om zijn godsdienstige verplichtingen te vervullen,
welke dag moet hij dan kiezen?
Een van de vroege commentatoren, Rabbijn David ben Zimra (RaDvaZ)
stelt deze vraag in één van zijn responsa en suggereert enkele
mogelijke zeer belangrijke mitswot.
Een latere commentator, Rabbijn Zwi Asjkenazi suggereert in zijn
Responsa Chacham Zwi (106) dat het antwoord in onze Gemara te
vinden is. In een poging om een klaarblijkelijk conflict tussen
twee verzen in Misjlee (4:26 en 5:6) op te lossen,
betreffende de noodzaak om de relatieve waarde van mitswot te
wegen, concluderen de Geleerden: Als de minder belangrijke mitswa
door iemand anders gedaan kan worden, dan moet je de belangrijkere
mitswa kiezen. Maar als beide mitswot alleen door jou gedaan
kunnen worden, dan moet je de eerste mitswa die je tegen komt,
vervullen, zelfs al is dat de minst belangrijke.
Gebaseerd op deze verklaring moet de gevangene de eerste de beste
dag vrij vragen waarop hij een mitswa kan doen, die hij niet in de
gevangenis kan doen, ook al is dat een minder belangrijke mitswa
dan een andere mitswa, die hij een dag later zou kunnen doen.
Een andere bron voor dezelfde conclusie wordt geboden door Rabbijn
Zwi Hirsch Chayes, in zijn commentaar op onze Gemara. In traktaat
Soeka (25b) verklaart Rasji iets aldus in de Gemara:
„Wij
zien dus dat wanneer een mitswa jouw kant op komt, je die niet
opzij mag schuiven ten gunste van een belangrijkere mitswa die je
later kunt doen.”
&
Mo’eed Katan
12b-13a
De
erfenis van een straf
In verscheidene situaties hebben de Geleerden iemand, die een
Tora- of Rabbijns gebod heeft overtreden, gestraft, door hem het
product van zijn overtreding te verbieden. Eén zo’n situatie wordt
in onze Misjna genoemd: wanneer iemand bepaalde werkzaamheden
doelbewust uitstelt tot Chol HaMo’eed, werk dat hij ook
eerder had kunnen doen, dan is het hem verboden om enig profijt
van dat werk te hebben.
Wat gebeurt er als de overtreder overlijdt; mogen dan zijn
erfgenamen van het resultaat van zijn werk profiteren? Was de
straf tegen de overtreder gericht of tegen het product van de
overtreding?
Wanneer Rav Jeremiahoe deze vraag stelt, merkt hij op dat hoewel
in andere gevallen de Rabbijnse straffen ook voor de erfgenamen
gelden, dat hier misschien niet het geval is. Wanneer iemand
opzettelijk een stukje van het oor van een eerstgeboren dier
afsnijdt, in een poging om het ongeschikt te maken voor een offer,
en dus geschikt voor persoonlijk gebruik door de
Kohen,
dan kan het zijn dat ook de erfgenamen gestraft worden door hen
het gebruik van het dier te verbieden, want door een offerdier te
verminken, overtreden zij een Tora-verbod. Als iemand een slaaf
aan een niet-Jood verkoopt, dan geldt de boete om de slaaf terug
te kopen mogelijk ook de erfgenamen, want een slaaf verkopen aan
een niet-Jood is een ernstige overtreding omdat dan de slaaf niet
meer in staat is de mitswot te doen, die hij verplicht is. En het
is dus belangrijk dat hij wordt vrijgekocht. Geen van deze
overwegingen zijn echter van toepassing op iemand die bepaalde
werkzaamheden plant voor Chol HaMo’eed.
In zijn antwoord op deze vraag vergelijkt Rav Zera deze situatie
met de straf die opgelegd wordt als iemand het Rabbijnse verbod
van het sjemitta-jaar [het zevende jaar] overtreedt en zijn
veld bemest. Zoals in dat geval de straf alleen voor hemzelf geldt
en niet voor zijn erfgenamen, zo ook in ons geval geldt de straf
voor de overtreding van de Rabbijnse wet betreffende Chol
HaMo’eed alleen de overtreder en niet zijn erfgenamen.
Waarom, zo vraagt de grote 18e eeuwse Geleerde Rav Jechezkel
Landau (Responsa Noda BeJehoeda, dl. 1, Orach Chaim
20), noemt de Gemara niet de straf die de Geleerden hebben
opgelegd op iemand die zijn chameets bewaarde gedurende
Pesach en passen zij deze straf hier niet toe?
Zijn verklaring is dat in alle gevallen die de Gemara noemt, de
Geleerden het desbetreffende voorwerp nimmer voor iedereen
verboden verklaard hebben. De straf gold de overtreder en daarom
is het logisch dat het zijn erfgenamen niet treft. In het geval
van chameets geldt er voor iedere Jood een verbod om
profijt te hebben van chameets dat een Jood gedurende
Pesach in bezit had en wanneer dat chameets dus verboden
wordt, wordt het verboden voor iedereen. Het blijft verboden,
zelfs na de dood van de overtreder.
&
Mo’eed Katan
16-22
De
kracht van het gesproken woord
Een woord is veel meer dan
„alleen
maar een woord”, zeggen onze Geleerden.
In onze Gemara vinden we dat de
Geleerde Sjmoeël een condoleance bezoek brengt aan zijn broer
Pinchas, die een kind verloren heeft. Hij vraagt hem waarom hij
zijn vingernagels laat groeien, hoewel het toegestaan is die te
knippen. Pinchas antwoordt:
„Wanneer
jou zo’n tragedie was overvallen, zou je dan ook zo onverschillig
reageren?” Deze reactie noemt de Gemara een voorbeeld van
„een
vergissing van de machthebber” (Kohelet 10:5). Het
resultaat van deze kennelijke verspreking was dat Sjmoeël zelf
spoedig daarna zijn zoon verloor omdat
„er
een verbond van de lippen” bestaat – een gesproken woord heeft de
macht om in vervulling te gaan. Als bewijs van deze kracht citeert
Rav Jochanan een uitspraak van Awraham Awinoe tegen de twee
jongemannen, die hem begeleidden, toen hij op weg was om zijn zoon
Jitschak te offeren.
„Blijf
hier,” zei hij tegen hen,
„en
ik en de jongen zullen bij jullie terugkomen” (Beeisjiet
22:5). En inderdaad, zij beiden kwamen terug.
Tosafot
vraagt waarom Rav Jochanan een voorbeeld van een gesproken woord
geeft, dat een gunstig resultaat heeft, als bewijs dat zulk een
kracht ook een negatief resultaat kan hebben, zoals in het geval
van Sjmoeël. Zou het niet logischer zijn om een andere Gemara
(Berachot 19a) als bewijs aan te halen, „dat men nooit de
mond van Satan moet openen” – dat wil zeggen, dat men nooit iets
schadelijks moet zeggen over zichzelf, zoals wanneer men verklaart
dat men nog niet genoeg geleden heeft voor zijn zonden?
Maharsja verklaart het verschil
tussen deze twee soorten krachten van het gesproken woord. In het
geval van traktaat Berachot heeft de persoon het over zichzelf,
waarmee hij positie van de aanklagende engel – Satan – sterk maakt
door zijn zelf-beschuldiging, waardoor de G-ddelijke Attribuut van
de Genade verzwakt wordt. In het geval van Sjmoeël, zowel als in
het geval van Awraham wordt de uitspraak over iemand anders
gedaan, ten goede of ten slechte, en dat wordt beschouwd als een
onbewuste profetie, die in vervulling gaat.
&
Mo’eed Katan 16b
Beloning voor het onderwijzen van Tora
De grootheid van een tsaddiek wordt door Rav Sjmoeël bar
Nachmeini op basis van een vers in het boek Sjmoeël (II , 23:3),
beschreven als de mate waarin hij in staat is om een decreet van
Hasjem te annuleren.
In zijn voetnoten verwijst Rabbijn Jesjajahoe Piek Berlin van
Breslau ons naar een Gemara (Bawa Metsia 85a) met een
gelijksoortig idee. Daar treffen we dezelfde Geleerde aan, die
Rabbi Jonatan citeert, als die zegt dat iemand die de zoon van een
ongeletterde Jood Tora leert, de kracht heeft om G-ddelijke
decreten te annuleren.
Er is echter een verschil tussen beide verklaringen. In zijn
commentaar op Ein Ja’akov wijst Rabbijn Jesjajahoe Pinto erop dat
het vermogen van een tsaddiek om een hard G-ddelijk decreet te
annuleren, afhankelijk is van de kracht van zijn gebeden en in
hoeverrre die Hasjem bereiken, om genade te verkrijgen. Maar
iemand, die een Jood die is opgegroeid in een huis waar hij niet
de gelegenheid heeft gehad om Tora te leren, Tora leert, diens
beloning is zo groot, dat er geen noodzaak voor hem is om zo’n
beroep op Hasjem te doen, want de verdienste van zijn werk is zo
groot dat het de harde decreten neutraliseert.
Deze benadering brengt Rabbijn Pinto tot een nieuwe interpretatie
van het vers, dat de Gemara aanhaalt als bron voor de grote
beloning die iemand krijgt als hij de zoon van een ongeletterde
Jood Tora onderwijst: „Wanneer je grote waarde kunt halen uit
iemand die zo ruw is, dan zul je zijn als Mijn mond” (Jeremia
15:19). Op het eerste gezicht duidt dit vers op een G‑ddelijke
beloning om de leraar een kracht te geven die gelijk is aan die
van Hasjem. Maar dat bewijst nog niet dat zijn kracht groter is,
zodat hij het G-ddelijke decreet kan annuleren. Daarom suggereert
Rabbijn Pinto dat het vers als volgt moet worden opgevat: „Je zult
zijn als Mijn mond” is een verwijzing naar de mond van de
tsaddiek, waarvan onze Gemara reeds zegt, dat die de kracht heeft
om te annuleren.
Wat de Profeet Jeremiahoe dan aan de Jood, die de ongeletterde
onderwijst, belooft, is dat de kracht van zijn werk even groot zal
zijn als „de mond van de tsaddiek,” en dat hij, zelfs zonder
Hasjem daartoe te smeken, hetgeen de tsaddiek wel moet, het
G‑ddelijke decreet kan annuleren.
|