Door Rabbi Mendel Weinbach, decaan Ohr Somayach
Chagiga 3a
Waarom de kinderen meenemen?
ens in de zeven jaar verzamelden de Joden zich in het Beit
HaMikdasj, om te luisteren naar de koning die voorlas uit de Tora.
„Verzamel het volk,” zegt Tora (Dewariem 31:12), „de
mannen, vrouwen en kinderen…”
Rabbi Elazar ben Azarja vraagt hierop: „Wat is het doel dat ook de
kinderen meekomen?” En hij antwoordt: „Alleen opdat de ouders een
beloning zullen krijgen.”
Met de kinderen die hier genoemd worden, worden kleine kinderen
bedoeld, die nog te jong zijn om te begrijpen wat er gelezen
wordt. Oudere kinderen, die nog niet de leeftijd van
verantwoordelijkheid bereikt hebben voor mitswot, maar die wel al
op het niveau zijn van chinoech – onderwijs, opvoeding –
zodat zij getraind kunnen worden door hun ouders om te leren,
worden in het volgende vers genoemd als actieve deelnemers in deze
massale onderwijs-ervaring. Er is daarom geen ander doel voor het
brengen van de hele kleine kinderen dan het verkrijgen van een
beloning.
Rabbi Jehoeda Mintz van Padua geeft een verklaring op deze Gemara.
Rabbi Elazar ben Azarja had nimmer de bedoeling om te vragen
waarom ouders hun kleine kinderen meenamen naar een dergelijke
bijeenkomst. Kunnen wij ons voorstellen hoe ouders zich kunnen
concentreren op de voorlezing uit Tora door de koning, wanneer zij
zich voortdurend zorgen moeten maken over de kinderen die zij
thuis hebben gelaten? De vraag van de Geleerde was eerder waarom
Tora het nodig vond om de ouders op te dragen hun kleine kinderen
mee te nemen, wanneer zij dat ook wel gedaan zouden hebben zonder
dit gebod. Het antwoord dat hij geeft, is dat de Tora de ouders
wilde motiveren om de kinderen mee te nemen niet alleen uit
bezorgdheid voor hun veiligheid alleen thuis, maar dat zij die in
de eerste plaats zouden meenemen om, wanneer zij hun kinderen bij
zich hadden, zij zich beter zouden kunnen concentreren en
luisteren naar de voorlezing van Tora. Met een dergelijke
motivatie wordt een simpele kinderoppas omgezet in een mitswa, die
beloning verdient.
Tosafot wijst erop dat deze Gemara de bron is van de gewoonte om
kleine kinderen mee te nemen naar de synagoge. Hieruit volgt wel
dat dit alleen zin heeft, wanneer het meenemen van de kinderen de
ouders helpt bij het concentreren op hun gebed. Wanneer er echter
geen toezicht op deze kinderen is, maar zij hun ouders en anderen
in de synagoge storen, dan heeft hun aanwezigheid daar alleen maar
een averechtse uitwerking.
Chagiga 4b
Bewijs en verwijt
„En Joséf zei tegen zijn broers: „Ik ben Joséf; leeft mijn vader
nog?” Maar zijn broers konden hem niet antwoorden, want zij waren
ontzet wegens hem (Beeisjiet 45:3).
oen Rabbi Elazar dit las in Tora, huilde hij. Wanneer dat de
reactie was op het verwijt van iemand van vlees en bloed,
redeneerde de Geleerde, hoe zullen wij dan reageren wanneer wij
gecon-fronteerd worden met het verwijt van Hasjem?
Rabbi Elazars tranen weerspiegelen zijn appreciatie van de
futiliteit van de mens om zich te verdedigen tegen de
beschuldigingen die hem door Hasjem in het hiernamaals verweten
zullen worden. Het bewijs van deze futiliteit is de beschamende
stilte waarmee Joséfs broers reageerden op de onthulling van zijn
identiteit, en de beschuldiging die daarmee gepaard ging.
Maar wat was nu eigenlijk die beschuldiging in de woorden van
Joséf? Het enige wat hij zei was: „Ik ben Joséf; leeft mijn vader
nog?”
Het antwoord is te vinden in een briljant commentaar van de Beit
HaLevi op een Midrasj met een soortgelijke boodschap. Toen Joséfs
broers, voordat hij zijn ware identiteit onthulde, bij de
Egyptische machthebber pleitten voor de vrijlating van Binjamin
uit zijn gevangenschap, baseerden zij hun argumenten op het
verdriet dat deze gevangenschap hun oude vader zou veroorzaken.
„Dan zou het kunnen gebeuren, dat wanneer hij zag dat de knaap er
niet meer was, dat hij zou sterven” (ib. 44:31), pleitte Jehoeda.
Joséf toonde hen de hypocrysie van hun pleidooi met zijn volgende
onthulling: „Ik ben Joséf,” en de niet uitgesproken woorden: ‘en
al die jaren heeft onze vader mij niet gezien,’ en hij vervolgt:
„En leeft mijn vader toch nog?” Hiermee bedoelde hij hen te
herinneren aan het verdriet dat hij hun vader Ja’akov veroorzaakt
had, door zijn zoon Joséf te verkopen in slavernij. „Leeft mijn
vader nog na al de pijn die jullie hem veroorzaakt hebben?” vraagt
Joséf, waarmee hij de onoprechtheid van hun eerdere bezorgdheid
voor de gezondheid en het welzijn van hun vader aan de kaak stelt.
Het Hebreeuwse woord voor verwijt is tochecha, dat is
afgeleid van het woord hochecha, hetgeen ‘bewijs’ betekent.
Het bewijs van schuld toont een inconsistentie van de argementen
van de beschuldigde. Wanneer Joséf zijn broers het zwijgen kon
opleggen met een dergelijke demonstratie, zegt Rabbi Elazar, hoe
zullen wij ons dan kunnen verdedigen wanneer de Alomtegenwoordige
Schepper ons verwijt dat al onze excuses absurd zijn? Aan de man
die beweert dat hij geen liefdadigheid gegeven heeft wegens gebrek
aan geld, zal de rekening gepresenteerd worden van al zijn luxe
uitgaven. Wie geen Tora studeerde wegens zogenaamd gebrek aan
tijd, zal getoond worden hoeveel tijd hij besteedde aan het
nastreven van frivoliteiten. Het bewijs zal het verwijt zijn.
Chagiga
9b
De
101ste keer
an zul je terugkeren,” zegt de Profeet Malachi in zijn visioen van
het hiernamaals, „en het verschil zien tussen de rechtvaardige en
de booswicht, tussen iemand die Hasjem dient en iemand die Hem
niet dient” (Malachi 3:18).
„Is dit niet overbodig?” vraagt Ben Hei Hei. „Ten slotte, iemand
die rechtvaardig is, dient Hasjem en de booswicht doet dat niet!”
Het laatste deel van dit vers, dat het heeft over iemand die
Hasjem dient en iemand die Hem niet dient, verklaart de Geleerde
Hillel, gaat alleen maar over de rechtvaardige. Want zelfs in die
categorie is er een verschil tussen iemand die zijn Tora honderd
maal over leert en iemand die dat 101 keer doet.
„Omdat hij slechts eenmaal minder geleerd heeft, wordt hij iemand
genoemd die Hasjem niet dient?” vraagt Ben Hei Hei verwonderd.
Ter nadere toelichting maakt Hillel een vergelijking met de
beloning die ezeldrijvers vragen, die goederen vervoeren voor de
mensen. Zij vragen een zoez voor het vervoer over tien
parsah,
maar wanneer je hen vraagt elf parsah te gaan, dan vragen
zij twee zoez, wat in geen verhouding staat tot de extra
afstand.
Maharsja legt uit dat tien parsah de afstand is die een
ezeldrijver normaal in één dag kan afleggen als hij achter zijn
beladen ezel loopt, zodat dit een arbeid is, waaraan hij gewend
is. Wanneer iemand wil dat hij een extra parasah aflegt in
dezelfde tijd, dan vereist dat van hem een extra inspanning,
waarvoor hij dubbel beloond wil worden [vergelijk overwerk, dat
extra betaald wordt]. Op dezelfde manier, als iemand Tora leert
tot wat hij zelf meent wat de grens is van zijn capaciteiten, dan
kan hij een rechtvaardige Jood genoemd worden, maar alleen iemand
die zichzelf over zijn grens heen werkt in de 101ste keer, die
wordt beschouwd als iemand die werkelijk Hasjem dient en een
speciale beloning verdient.
Chagiga
12b
Offers in de Hemel
gemaakt
én van de ‘zeven hemels’, zegt Rabbi Sjimon ben Lakisj, wordt
‘Zewoel’ genoemd en het bevat de Hemelse pendant van Jeruzalem en
het Beit HaMikdasj. Daar is ook een altaar, waarop de engel
Michael dagelijks een offer brengt.
De voor de hand liggende vraag is: wat offert hij dan op dat
altaar, er zijn toch geen dieren in de Hemel? In zijn voetnoten
(en dat staat tussen haakjes in de Ein Ja’akov) stelt de Bach deze
vraag, en geeft er ook het antwoord op. Het antwoord is ook te
vinden in een Tosafot in traktaat Menachot (110a).
Tosafot citeert met elkaar strijdige midrasjiem over de
aard van deze offers. De één zegt dat de engel Michael de zielen
van de tsaddikiem offert op dit altaar en een ander zegt
dat de offers bestaan uit vuur in dierengedaante.
Het is de Midrasj die de zielen van de tsaddiekiem noemt,
die verschijnt in het antwoord van de Bach en Ein Ja’akov. En dit
antwoord woord door Tosafot gepresenteerd als een verklaring voor
de [17e] beracha die wij driemaal per dag zeggen in de Sjemonee
Esree: „Aanvaard welwillend, Hasjem, onze G-d, Uw volk Israël
en hun gebed; herstel de dienst weer binnen Uw Tempel en de
vuuroffers van Israël met liefde.” Hoe kunnen wij Hasjem vragen om
de vuuroffers te accepteren wanneer er geen Beit HaMikdasj meer is
waar wij onze offers kunnen brengen? Maar volgens de Midrasj
moeten de woorden ‘Isjei Jisraël’ niet vertaald worden met
vuuroffers van Israël’ maar met ‘de mannen van Israël’ – de
tsaddikiem, wier zielen voor Hasjem geofferd worden.
Tosafot merkt echter op dat er een andere mening is, die deze
woorden letterlijk vertaalt met ‘offers’ en die ze beschouwt als
een verlengstuk van het verzoek dat Hasjem de dienst in Zijn
Heiligdom herstelt. Ons gebed is dus dat Hasjem voor ons de
mogelijkheid herstelt om daadwerkelijk weer offers te kunnen
brengen. De Toer (O.Ch. 187) geeft nog een derde
mening: We vragen Hasjem om onze gebeden te accepteren, die wij
aanbieden in plaats van de offers.
De Misjna Beroera (O.Ch. 120) noemt de mening van
de Toerei Zahav als een voorkeur voor de eerste benadering,
namelijk dat de zielen van de tsaddiekiem geofferd worden
en hij haalt ook de Gaon van Wilna aan, die zijn voorkeur
uitspreekt voor de tweede betekenis, dat het een verzoek is
om de offers weer terug te brengen op aarde.
|