Door Rabbi Mendel Weinbach, decaan Ohr Somayach
Jewamot 24a
Dingen letterlijk nemen
Het kan misleidend zijn om de Tora zuiver letterlijk te lezen. Het
klassieke voorbeeld met betrekking tot een mitswa is het
Tora-gebod dat de broer van een man, die kinderloos is gestorven,
jibboem doet, door de weduwe te trouwen:
„De
eerstgeborene die zij zal baren, zal op naam staan van zijn
overleden broer” (Dewariem 25:6). Letterlijk opgevat
betekent dit, dat de eerstgeboren zoon van dit paar hun kind naar
zijn overleden oom genoemd wordt.
Dit is echter niet het geval. Onze Geleerden hadden een traditie
die terugging tot Sinaï, dat net als het woord ‘naam’, dat bij
Ja’akov gebruikt wordt met betrekking tot de stam waartoe de
kinderen van Joséf behoren (Bereisjiet 48:6),
klaarblijkelijk betrekking heeft op erfenis en niet op de
naamgeving, zo ook slaat het woord ‘naam’ hier bij de jibboem
op de erfenis. Het vers moet dus als volgt worden
geïnterpreteerd: De oudste van de overlevende broers heeft de
eerste verantwoordlijkheid om jibboem te doen, en wanneer
hij – of een van de andere broers, als hij weigert – de weduwe
trouwt, dan erft hij het erfdeel van haar overleden echtgenoot in
zijn vaders nalatenschap.
Doelend op deze radicale niet-letterlijke interpretatie, merkt de
Geleerde Rawa op, dat dit een uitzondering is op de algemene regel
voor bijbelverklaringen, die zegt dat altijd ook de letterlijke
betekenis van een bijbelvers geldt, naast eventuele andere
interpretaties. [Dat zou in dit geval betekenen dat behalve de
hierboven gegeven interpretatie voor de erfenis, het kind ook naar
zijn oom genoemd zou moeten worden]. Dit is echter het enige
geval, merkt hij op, waar van de letterlijke betekenis volledig
wordt afgezien.
Het is deze verklaring van Rawa die sommige latere commentatoren
tot een interessante conclusie hebben doen leiden met betrekking
tot een andere mitswa:
„Je
zult geen struikelblok leggen op het pad van een blinde” (Wajjikra
19:14). Onze Geleerden verklaren dat dit betekent dat het verboden
is om iemand een vals advies te geven, of om iemand te assisteren
bij een overtreding van Tora, ook als die ander niet weet dat hij
een overtreding begaat. Deze interpretatie van de mondelinge wet
werd niet geaccepteerd door de Koetiem, die zich uitsluitend aan
de geschreven wet hielden. Zij vatten dit letterlijk op als een
verbod om een steen op het pad van een blinde te leggen (Rasji,
Choellien 3a).
Wat doen wij? Zeggen wij dat dit vers zowel letterlijk als
figuurlijk moet worden opgevat, of verontacht-zamen we de
letterlijke betekenis ervan?
Twee kanten van deze zaak worden in Minchat Chinoech
(mitswa 232) in een discussie hierover gepresenteerd, en in de Ohr
Someiach in zijn Mesjech Chochma-commentaar op Tora.
&
Jewamot
25a
Haat versus passie
Een man of vrouw die een get (echtscheidingsbrief) van
buiten Erets Jisraël brengt, moet getuigen dat de get
geschreven en getekend is in zijn of haar aanwezigheid, zodat het
Beit Din
in Erets Jisraël er zeken van is dat het naar behoren was
opgemaakt. Verderop in ons traktaat (117a) leren we dat zelfs die
vrouwen, wier getuigenis omtrent de dood van hun echtgenoot niet
geaccepteerd wordt, om hen toe te staan met iemand anders te
trouwen, wel geloofd worden als zij getuigen dat de get
naar behoren geschre-ven was.
De verklaring die gegeven wordt, waarom een schoonmoeder en enkele
andere vrouwen niet geloofd worden als zij verklaren dat een man
is overleden, is dat zij misschien liegen om de vrouw in een val
te lokken, omdat zij haar haten en haar zo willen laten trouwen
met een ander, een huwelijk wat vervolgens ontbonden moet worden,
als haar huidige echtgenoot vervolgens levend weer opduikt. Deze
verdenking is niet relevant om te getuigen over een
echtscheiding, want de vrouwelijke getuige is de drager van een
document dat haar getuigenis ondersteunt.
Er ontstaat echter een probleem als een man getuigt, dat de get
die een vrouw uit het buitenland mee-brengt, correct is opgemaakt,
en hij vervolgens met die vrouw wil trouwen. De verklaring die
gegeven wordt, is dat hij verdacht wordt te liegen, omdat hij met
die vrouw wil trouwen. Waarom geloven we de bovengenoemde
vrouwenhaters omdat zij gesteund worden door een document dat zij
bij zich dragen, maar geloven wij de man, die een soortgelijk
document met zich meevoert niet?
Het antwoord van de Nimukei Joséf is gebaseerd op een
onderscheid tussen haat en passie. De vrouw die getuigt over de
rechtsgeldigheid van een overlijdensverklaring, wordt alleen
gemotiveerd door haat, welke zij opzij zet uit vrees dat de
echtgenoot levend terug komt en haar leugen aan de kaak stelt.
Deze over-weging, gecombineerd met het document dat overlegd
wordt, maken haar getuigenis geldig. De man echter, die getuigt
over de rechtsgeldigheid van een get kan gemotiveerd zijn
door passie voor de betrok-ken vrouw en kan daardoor irrationeel
handelen om zijn doel te bereiken, zonder rekening te houden met
de mogelijkheid dat zijn leugen ontdekt wordt.
&
Jewamot 24b
De perversie van conversie
Wanneer iemand tot het Jodendom overgaat uit angst voor leeuwen,
daarover verschillen de Geleerden van mening of die conversie
geldig is. Hoewel Rabbi Nechemja iedere conversie, die niet
gebeurde uit de pure wens om Joods te worden, ongeldig verklaart,
volgt de halacha de tegenovergestelde mening, dat zelfs een
dergelijke conversie geldig is.
Wie zijn deze mysterieuze bekeerlingen die Jood werden uit angst
voor leeuwen?
Rasji zegt dat dit de Koetiem waren, die Koning Sancheriv van
Assyrië vanuit hun geboorteland naar Erets Jisraël bracht,
om daar de tien stammen, die hij uit hun land verbannen had, te
vervangen. Nadat zij zich in de steden van Samaria hadden
gevestigd, maar hun afgodendienst trouw bleven, werden zij
aangevallen door leeuwen, die door de Hemel waren gezonden. Toen
zij zich daarover bij de koning beklaagden, zond hij hen één van
de verbannen
Kohaniem
om hen de wegen van Hasjem te leren en zij bekeerden zich
vervolgens tot het Jodendom (Melachiem II, 17:24-28).
Tosafot verwerpt deze verklaring, want de conversie van de Koetiem
was niet alleen verkeerd gemotiveerd maar was ook bedrog.
„Zij
vreesden G-d maar aanbaden hun afgoden,” lezen we in vers 3 van
datzelfde hoofdstuk. De bekeerlingen waar onze Gemara op doelt,
concludeert Tosafot, waren mensen die uit angst voor leeuwen een
echte conversie deden.
Er staat een discussie in traktaat Choellien (3b) over de vraag of
de Koetiem echte bekeerlingen waren. Tosafot begrijpt dat er een
overeenstemming is, gebaseerd op het bovengenoemde vers, dat hun
aanvankelijke conversie een bedrog was, omdat zij doorgingen met
het aanbidden van hun afgoden. De mening dat het oprechte
bekeerlingen waren, is gebaseerd op de traditie dat, nadat zij
bekend geraakten met het Jodendom, zij een echte conversie deden
en hun afgoderij verlieten. Dit verklaart waarom in de Misjnajot
de Koetiem als Joden aangeduid worden. Maar zelfs volgens deze
mening waren er problemen met deze bekeerlingen, die begonnen met
hun degeneratie toen zij de mondelinge leer verwierpen en die hun
hoogtepunt bereikten toen ontdekt werd dat zij in het geheim
afgoden dienden, waarna zij niet meer als Joden beschouwd werden.
De Gemara in traktaat Choellien (6a) merkt op dat toen Rav Ami en
Rav Asi, twee van de leidende Geleerden in de periode na de
Misjna, hoorden over deze dubbelhartigheid,
„zij
hun plaatsen in het
Beit Din
niet verlieten, voordat de Koetiem tot niet-Joden werden
verklaard.”
&
Jewamot 31b
Het is het potentiëel dat telt
Is een geschreven getuigenverklaring acceptabel als bewijs in een
Beit Din
(een rechtbank die rechtspreekt op basis van Tora-wet)? Het
verschil van mening over deze vraag draait rondom een vers in Tora
dat onze Gemara aanhaalt:
„Op
de getuigenis uit de mond van twee of drie getuigen zal de
waarheid worden vastgesteld” (Dewariem 19:15).
Gebaseerd op deze regel hebben onze Geleerden vastgesteld dat
getuigenis „uit
hun mond moet komen, maar niet uit geschriften.” Rasji verklaart
in zijn commentaar op Tora dat dit betekent dat we eisen dat een
getuigenis mondeling wordt afgelegd en dat een geschreven
getuigenis, die de getuigen naar het
Beit Din
sturen, ongeldig is. Tosafot echter citeert Rabbeinoe Tam, die
gezegd zou hebben dat het de gewoonte is dat getuigen hun
verklaring schriftelijk naar het
Beit Din
sturen. Volgens deze verklaring zou Tora alleen die
getuigenverklaringen diskwalificeren die zich de gebeurtenis
helemaal niet meer herinneren maar die hun getuigenverklaring
uitsluitend baseren op het verslag dat zij destijds daarvan
gemaakt hebben. Maar als zij zich de gebeurtenis herinneren, dan
is er geen probleem wanneer zij hun getuigenis schriftelijk aan
het
Beit Din
overleggen.
Er lijkt steun te zijn voor het standpunt van Rasji van de Gemara
(Gittin 71a), waar een doofstomme ongeschikt als getuige verklaard
wordt, omdat hij niet in staat is te vertellen wat hij heeft
waargenomen. Wanneer de Gemara opmerkt dat hij toch zijn
verklaring kan neerschrijven, legt de Geleerde Abbajjé op basis
van het bovengenoemde vers uit dat de Gemara een geschreven
getuigenverklaring ongeldig verklaart.
Het antwoord van Rabbeinoe Tam op dit argument is om ons te
verwijzen naar een algemene regel die te vinden is in traktaat
Menachot (103b). De Misjna vertelt daar, dat als iemand een
mincha-offer [meeloffer] van zestig esroniem schenkt,
hij het meel in een schaal kan brengen; maar als hij eenenzestig
esroniem schenkt, dan moet hij de zestig in één schaal en
die ene in een andere schaal brengen. Zestig esroniem is
namelijk de maximum hoeveelheid die effectief vermengd kan worden
met een loeg olie. De Gemara betwijfelt deze verklaring op
basis van de regeling dat een mincha kosjer is, zelfs als
de vermenging in het geheel niet heeft plaatsgevonden. Hierop
antwoordt Rav Zeira dat het alleen kosjer is wanneer het mogelijk
was om het te vermengen en dat het deze potentie is, die bepalend
is, en niet de daadwerkelijke vermenging.
Op dezelfde manier, concludeert Rabbeinoe Tam, staat Tora er niet
op dat een getuige zijn verklaring mondeling aflegt, maar dat hij
daar in principe toe in staat is. De doofstomme, die deze
mogelijkheid niet heeft, is gediskwalificeerd, zelfs al schrijft
hij zijn getuigenverklaring, maar een getuige die wel kan spreken
en zich de zaak herinnert, kan zijn verklaring ook schriftelijk
afleggen.
&
Jewamot 33b
De
ontrouwe minderjarige
Een vrouw die zich vrijwillig overgeeft aan overspel is verboden
voor haar man. Hoe zit dat met een minderjarige (onder de twaalf
jaar), wier vader gebruik gemaakt heeft van de bevoegdheid die
Tora hem geeft en die zijn dochter heeft uitgehuwelijkt – wordt
zij ook verboden voor haar echtgenoot, wanneer zij vrijwillig
overspel pleegt?
Rambam (Hilchot Issoerei Bi’a 3:2 en Hilchot Sota
2:4) beslist dat zij verboden wordt als zij vrijwillig overspel
pleegt, net zoals een volwassen vrouw.
Zijn beslissing wordt aangevallen door Ra’avad op basis van onze
Gemara, die zegt dat de vrijwillige deelname van een minderjarige
beschouwd wordt als te zijn afgedwongen wegens haar gebrek aan
rijpheid en dat zij daarom niet verboden is voor haar echtgenoot;
alleen de vrouw van een kohen wordt verboden ten gevolge
van een gedwongen seksuele relatie. Hij werpt ook een vraag op
betreffende de waarschuwing, waarvan Rambam zegt dat die door de
echtgenoot gegeven werd, als hij zijn minderjarige vrouw verdenkt
van ontrouw, welke waarschuwing ertoe kan leiden dat zij voor hem
verboden wordt, wanneer zij die negeert, zelfs al zijn er geen
getuigen dat er daadwerkelijk overspel gepleegd is, maar dat in
dat geval haar afzondering met de man voor wie zij gewaarschuwd
werd, voldoende is. Hoe, vraagt hij, kan een waarschuwing enige
betekenis hebben voor een minderjarige die de rijpheid mist om de
betekenis ervan te begrijpen?
Voor wat betreft de aanval van Ra’avad op basis van onze Gemara,
suggereert de Maggid Misjné dat in de Gemara geen definitieve
beslissing was gegeven, of een minderjarige verboden wordt voor
haar echtge-noot. [De Misjna op onze daf heeft het over een geval
van twee mannen die zich met twee vrouwen verloven, maar die op
het tijdstip van de choeppa hun beider vrouwen omruilden.
De Misjna zegt vervol-gens dat als de vrouwen minderjarig zijn,
zij onmiddellijk aan hun mannen worden teruggegeven] De Gemara
verondertelt dat de vrouwen niet vrijwillig meegewerkt hebben aan
deze ruil, en als zij minderjarig waren, wordt hun medewerking als
afgedwongen beschouwd.] Daar Rambam een basis voor zijn mening had
van een andere Gemara (Ketoebot 9a), beschouwde hij onze
Gemara niet als een definitieve regeling voor dit onderwerp.
Voor wat betreft de vraag wat de betekenis is van een waarschuwing
voor een minderjarige, kan het ant-woord gevonden worden in het
commentaar van de Ohr Someiach (Hilchot Issoerei Bi’a 3:2)
met betrek-king tot het probleem hoe een minderjarige verboden kan
worden voor haar echtgenoot, wanneer zij nog geen mitswot
verplichtingen heeft. Hij citeert de beoemde regeling van
Maharik dat een vrouw die over-spel gepleegd heeft omdat zij dacht
dat het niet verboden was, toch beschouwd wordt als iemand die
vrij-willig overspel gepleegd heeft en dat zij verboden is
voorhaar man. De reden hiervoor is als de Tora ver-klaart waarom
zij verboden wordt, daarbij niet de nadruk op de zonde zelf gelegd
wordt, maar alleen op het feit dat zij
„haar
echtgenoot verraden heeft.” Onbekendheid met de wet kan helpen
als een verzach-tende omstandigheid van de overtreding, maar niet
van het verraad. Ook al mist een minderjarige de rijp-heid om
verantwoordelijk gesteld te worden voor mitswot of om gestraft te
worden voor een overtre-ding, ze wordt verondersteld trouw te
kunnen zijn aan haar echtgenoot. De waarschuwing heeft daarom
beteke-nis en haar trouweloosheid heeft als resultaat dat zij
verboden wordt.
|