Door Rabbi Mendel Weinbach, decaan
Ohr Somayach
Verbod of nietigverklaring
Jevamot 92b
Het verbod dat een jevama
geen buitenstaander mag trouwen is geformuleerd op een manier die
voor twee interpretaties vatbaar is:
„De vrouw van de overledene,” zegt Tora (Devariem 25:5)
„zal niet buiten de familie met een vreemde-ling trouwen.”
De Geleerde Rav begrijpt hieruit, dat dit de manier van Tora is,
om te zeggen dat ieder huwelijk met een buitenstaander ongeldig
is en dat, wanneer dat toch gebeurd is, er geen echtscheiding
nodig is om het huwelijk op te heffen, want er is dan geen geldig
huwelijk. Hoewel de algemene regel volgens de meer-derheid van de
Geleerden is, dat een huwelijk, dat gesloten is ondanks dat dat
verboden is op straffe van geseling, beschouwd wordt als van
kracht te zijn en dat er een echtscheiding nodig is om het te
beëindigen, wordt er een uitzondering gemaakt voor een
buitenstaander die met een jevama trouwt.
Dit standpunt wordt door de Geleerde Sjmoeël betwist. Hij heeft
bepaald dat zo’n huwlijk inderdaad geldig is en dat er een
echtscheiding nodig is om het te beëindigen. De verklaring van
zijn standpunt is dat hij twijfels heeft of de woorden „zal niet
trouwen” opgevat moeten worden zoals Rav dat doet, namelijk dat
dit betekent dat een dergelijk huwelijk nietig is, of dat het
alleen een verbod op een dergelijk huwelijk betekent. In dit
laatste geval valt het in de algemene categorie van verboden
huwelijken die een echt-scheiding nodig hebben om ze te ontbinden.
Tosafot (Jevamot 49b) wijst erop, dat, in tegenstelling tot
de indruk die valt op te maken uit de woorden van Rasji,
Rav ermee instemt dat er een absoluut verbod bestaat tegen een
huwelijk van een jevama met een buitenstaander, maar dat de
formulering van het verbod erop wijst dat zulk een huwelijk niet
geldig is en dus ook geen echtscheiding nodig heeft.
&
Hoe groot is haat
Jevamot 93b
De haat van haters is groter dan de liefde van minnaars
Dit is een wet van de menselijke natuur die op een aantal plaatsen
van ons traktaat tot uitdrukking komt. Eén daarvan heeft
betrekking op de vraag in hoeverre wij kunnen afgaan op één enkele
getuige, die iets zegt over de veranderde status van een vrouw.
Zo is het bijvoorbeeld voldoende wanneer één enkel persoon getuigt
dat de echtgenoot van een vrouw overleden is. Zij mag dan met
iemand anders trouwen. Er zijn twee redenen waarom wij hem
geloven: ten eerste wordt verondersteld dat iemand niet liegt
wanneer bijna onvermijdelijk zal blijken dat hij liegt (namelijk
wanneer de doodgemelde echtgenoot levend verschijnt).
De andere reden is dat we veronderstellen dat de vrouw uiterst
zorgvuldig te werk zal gaan om zich ervan te verzekeren dat de
feiten over zijn dood juist zijn, voordat zij met een ander
trouwt, omdat zij zich bewust is van de ernstige consequenties als
haar doodgewaande echtgenoot in leven blijkt te zijn [immers, als
de „dode” blijkt te leven, dan is zij nog met hem getrouwd en moet
zij scheiden van zowel haar nieuwe, als van haar eerste
echtgenoot.]
Wat gebeurt er als één enkele getuige aan een kinderloze weduwe
vertelt dat haar kinderloze man is overleden en zij vervolgens met
haar javam (zwager) trouwt volgens de wet van jibboem
(het zwagerhuwelijk)? De eerste overweging betreffende de
geloofwaardigheid van de getuige, namelijk zijn vrees om als
leugenaar aan de kaak te worden gesteld, geldt ook hier. Maar wat
betreft de tweede factor, namelijk of de vrouw inderdaad
zorgvuldig de juistheid van de bewering zal controleren, bestaat
twijfel, omdat zij misschien verliefd is op de javam,
hetgeen haar oordeel beïnvloedt, waardoor zij gelooft wat in haar
voordeel is.
Hetzelfde probleem ontstaat wanneer een enkele getuige vertelt dat
een vrouw, die onbetwistbaar de weduwe van een kinderloze man is,
niet gebonden is aan haar javam, omdat die gestorven is (of
dat haar man wel een zoon had). Ook hier geldt het probleem van de
angst om te worden uitgemaakt voor leugenaar, maar of de vrouw
zorgvuldig de waarheid zal uitzoeken, is niet zo zeker, want het
kan zijn dat zij zo een hekel heeft aan de javam, dat zij
graag bereid is om de getuige te geloven, zodat zij van de
javam bevrijd is.
Volgens één mening in de Gemara negeren we het motief van liefde
voor de Javam als een factor, die haar objectiviteit kan
beïvloeden en de vraag blijft dan alleen open in het tweede geval,
waar haat voor de javam haar oordeel kan beïnvloeden. Eén
reden voor dit verschil in benadering is, zegt Tosafot, dat
„ De haat van haters groter is dan de liefde van minnaars.”
&
Wees op uw hoed voor woede
Jevamot 96b
Toen Rabbi Elazar niet vertelde dat de bron van een belangrijke
beslissing, die hij in het openbaar verkondigd had, zijn leraar
Rabbi Jochanan was, ontstak deze laatste daarover in grote woede.
In een poging om zijn woede, op een in zijn ogen ongepast gedrag
van zijn leerling, te kalmeren, herinnerden een paar andere
vooraanstaande leerlingen van R. Jochanan hem aan een tragedie die
het resultaat was van een gebrek aan vreedzame relaties tussen
Geleerden.
Het vond plaats in een synagoge in Tiberias, waar een verhit debat
plaatsvond over een halachische zaak. Rabbi Elazar en Rabbi Jossi
waren zo gepassioneerd bij de uiteenzetting van hun conflicterende
meningen, dat de Tora-rol, waaruit zij leerden, scheurde doordat
zij hem allebei naar zich toe trokken.
Toen Rabbi Jossi ben Kisma dit zag, gaf hij het profetische
commentaar dat het hem niet zou verbazen als die synagoge
uiteindelijk gebruikt zou gaan worden als een huis voor
afgodendienst. En zo gebeurde het ook!
Maharsja legt uit dat dit een rehabilitaite was van wat onze
geleerden zeggen (Nedariem 22b), dat „Iemand die kwaad
wordt, de G-ddelijke aanwezigheid niet erkent.” Wanneer op die
manier de G-ddelijke aanwezigheid verwijderd is, dan is de weg
naar afgodendienst geplaveid.
Er mag misschien gesuggereerd worden dat deze gebeurtenis, die ons
op dramatische wijze een belangrijke les leert betreffende het
gevaar van kwaadheid, ook een uitdrukking is voor de vaak
aangehaalde vergelijking door onze Geleerden in de Zohar en
Midrajsiem tussen woede en afgoderij.
&
De grenzen van immuniteit
Jevamot 99b
Hoever strekt de G-ddelijke bescherming van de rechtvaardige tegen
onbedoelde zonde zich uit?
Deze vraag komt op in verband met een gebeurtenis rondom Rabbi
Elazar bar Tsaddok. Hij zag eens hoe troema gegeven werd
aan een bepaalde Jood. In de veronderstelling dat die man een
Kohen moest zijn, verscheen hij voor een Beit Din en
getuigde daar dat dit inderdaad zijn status was.
Toen hij later over deze gebeurtenis vertelde, verklaarde hij dat
dit de enige keer in zijn leven was dat hij ooit ergens een
getuigenis over had afgelegd, en dat bleek dat hij een slaaf bij
vergissing voor een
kohen
had aangezien. Naar aanleiding hiervan komen twee vragen op: hoe
kon deze Geleerde zo’n fout maken, en wat gebeurde er ten slotte?
Net zoals een
kohen
troema mag eten, zo mag zijn niet-Joodse slaaf dat ook.
Maar wanneer zo’n slaaf op de plaats waar het uitgedeeld wordt,
troema krijgt, dan bestaat het gevaar dat toeschouwers hem ten
onrechte voor een
kohen
aanzien en hem bepaalde huwelijksrechten toekennen, die de Tora
aan een slaaf onthoudt. Rabbi Jehoeda’s oplossing voor dit
probleem was dat men alleen troema aan een slaaf uitdeelt,
als zijn meester erbij is, zodat het voor iedereen duidelijk zou
zijn dat hij de troema alleen kreeg als slaaf van een
kohen.
Rabbi Jossi daarentegen maakte niet een dergelijke beperking, maar
bepaalde dat men geen getuigenis kon accepteren over iemand dat
hij een
kohen
was, omdat hij troema had gekregen.
Rabbi Elazar bar Tsaddok zag hoe de slaaf troema kreeg in
een stad die de regeling van Rabbi Jossi volgde, waar slaven
troema krijgen, ook als hun meester er niet bij aanwezig is.
Hij getuigde vervolgens over de status van die man in een stad,
waar men de bepaling van R. Jehoeda volgde, en waar slaven geen
teroema
krijgen als zij alleen komen. Zijn fout was dat hij ten onrechte
veronderstelde dat overal dezelfde wet gold.
Maar, vraagt nu de Gemara, verhief het
Beet Din
de status van de slaaf inderdaad tot
kohen
op basis van de getuigenis van deze vergissing? Nee, zegt de
Gemara, maar het was wel bijna gebeurd.
Rasji
suggereert hier in zijn commentaar dat de Gemara zich hier af
vraagt hoe een Geleerde een dergelijke fout kan maken, als geldt
dat „indien Hasjem zelfs de
dieren van de rechtvaardigen beschermt tegen zonde, dan zal Hij
zeker de rechtvaardige zelf daartegen beschermen.” Rasji
wijst erop dit betrekking heeft op de ezel van Rabbi Pinchas ben
Jaïr, die weigerde in een herberg, waar zij overnachtten, graan te
eten dat niet vertiend was (Choellien 7b).
Tosafot
verwijdert deze referentie echter uit de tekst, omdat hij meent
dat G-ddelijke bescherming van een rechtvaardig persoon tegen
zonden beperkt is tot bepaalde gevallen, zoals die welke genoemd
worden in Choellien en in Gittin (7a), waar de
tsaddiek zelf is gevaar is dat hij verboden voedsel zal eten.
De reden voor bescherming is daar omdat het een grote schande is
om ongeschikt voedsel te eten. Maar zulke bescherming bestaat niet
in gevallen als van Rabbi Elazar, en de Gemara suggereert dus niet
dat een ongelukkige conclusie mogelijk zou zijn.
&
Kracht in onze botten
Jevamot 102b
„Moge het Uw wil zijn… deze maand… geef ons een lang leven… en een
leven van kracht in onze botten…”
Dit gebed, gebaseerd op het dagelijks gebed van de Geleerde Rav (Berachot
16b), is ons bekend van dat wat wij zeggen op de Sjabbat vóór Rosj
Chodesj. Wij vragen er om een lang leven, materiële voorspoed en
geestelijk succes. Hoe komt chiloets atsamot — kracht in
onze botten – in deze lijst van essentiële dingen terecht?
Het antwoord ligt in het commentaar van Rabbi Elazar in onze
Gemara, dat van al de zegeningen die de Profeet Jesjajahoe opnoemt
als beloning voor vriendelijkheid voor de armen, de meest
belangrijke is dat „Hij kracht geeft aan je botten” (Jesjajahoe
58:11).
Maharsja legt uit dat dit één van de elf zegeningen is die Hasjem
geeft aan diegenen die de armen troost met vriendelijke woorden en
aanmoediging (Bava Batra 9b). Het is speciaal omdat het
betrekking heeft op de zorg voor iemands fysieke gezondheid. Het
Hebreeuwse woord etsem beteken zowel essentie als bot,
omdat de botten de essentie vormen van iemands fysieke capaciteit.
Al de andere zegeningen in dit gedeelte van Jesjajahoe (58:10-13)
hebben betrekking op zaken die buiten het lichaam vallen en ze
zijn daarom niet zo belangrijk voor het functioneren als de
kracht van de botten.
Wat de Geleerde Rav in gedachte had bij zijn dagelijks gebed, en
wij met onze maandelijkse beracha voor de nieuwe maand, is niet
noodzakelijk body-building en lichamelijke oefeningen als een
cultuur, gebaseerd op fitness als een doel op zich, maar meer als
een Hemelse zegening voor een goede gezondheid en energie, die ons
in staat stelt onze Schepper beter te dienen.
&
Steunpilaren voor een langer leven
Jevamot 105a
„Ik heb daarom betreffenden het huis van Eli gezworen dat voor de
zonde van het huis van Eli nooit verzoening zal kunnen worden
gedaan door middel van een dier- of meeloffer” (Sjmoeël
13:14).
Dit was het zware vonnis door de Hemel uitgesproken over de
nakomelingen van de Kohen Gadol Eli, wegens de schandelijke
manier waarop zijn beide zonen zich gedroegen met betrekking tot
de offers in het Heiligdom te Sjilo. Het resultaat was dat al zijn
nakomelingen op zeer jonge leeftijd stierven.
De twee uitzonderingen waren de Geleerden Rabba en Abbajé. De
eerste werd meer dan tweemaal zo oud als de andere nakomelingen en
stierf op de leeftijd van 40 jaar, terwijl de laatste 60 jaar
werd.
„Dier- en meeloffers kunnen geen verzoening bereiken,” verklaarde
Rabba, „maar Tora-studie kan dat wel.”
Abbajjé gaf een soortgelijke verklaring voor zijn relatief hoge
leeftijd, maar voegde aan de Tora-studie de verdienste van
liefdadigheid toe.
Maharsja vraagt onze aandacht voor de Misjna in Pirkei Avot
(1:2) waar staat: „Op drie dingen rust de wereld : op Tora, op de
[offer-] dienst en op liefdadigheid.” Daar de zonen van Eli de
offers ontheiligden, was het onmogelijk dat een dergelijke
offerdienst verzoening zou kunnen doen voor hun zonde, want een
aanklager kan niet tevens dienst doen als verdediger. Dit laat de
beide andere steunpilaren – Tora en liefdadigheid – open als de
overblijvende kanalen waarmee verzoening bereikt kan worden.
Terwijl Rabba een grotere nadruk legde op Tora-studie dan op
liefdadigheid, werden hem slechts 20 jaar extra gegeven. Zijn
leerling Abbajjé slaagde erin om zowel in Tora-studie als in
Liefdadigheid uit te blinken en dus verdiende hij 40 extra jaren.
&
Onbetaalbare wijsheid
Jevamot 106a
Wat is het verband tussen het exorbitante honorarium voor een
ervaren chirurg en de chalitsa van een jevama?
Het begint allemaal met de zuster van Rav Pappa’s echtgenote, wier
man kinderloos stierf. De broer van de overleden man, op wie de
mitswa van jibboem viel, door de weduwe te huwen, was een
ongeschikte partij voor haar, maar hij was niet bereid om haar
haar vrijheid te geven door middel van chalitsa. Toen de zaak voor
de Geleerde Abbajjé kwam, suggereerde Rav Pappa dat zij hem tot
chalitsa zouden proberen te verleiden door hem het enorme
bedrag van 200 zoez aan te bieden. Nadat de chalitsa gedaan
was, verzocht Abbajjé de vrouw het geld, dat zij beloofd had, te
geven aan haar ex-zwager.
Rasji wijst erop, dat zelfs al had zij het geld niet gegeven, de
chalitsa toch geldig was geweest. Alleen iets wat kan worden
gedaan door middel van een gevolmachtigde agent is onderhevig aan
voorwaarden die door de partijen zijn overeengekomen en dat wordt
ongeldig wanneer niet aan de voorwaarden voldaan is. Daar chalitsa
niet door een agent gedaan kan worden, maakt het niet nakomen van
de voorwaarden die daaraan verbonden zijn, de chalitsa niet
ongeldig. Daar de vrouw echter de diensten van haar javam
„gehuurd” had, meende Abbajjé dat zij wettelijk verplicht was om
het bedrag, dat zij beloofd had, te betalen.
Rav Pappa betwistte deze bewering door dit geval te vergelijken
met dat van een onschuldige man die vlucht voor zijn
levensgevaarlijke achtervolgers en wiens enige hoop op ontsnapping
is dat hij met een veerpond de rivier over kan steken. In wanhoop
biedt hij de weinig meewerkende veerman een veel groter bedrag aan
dan de normale prijs voor de overtocht. Nadat hij de andere kant
veilig beriekt heeft, zegt de halacha, hoeft hij de veerman niet
méér te betalen dan zijn normale loon en hij kan zijn aanbod
afdoen als niet serieus bedoeld. Dit is zo, omdat de veerman de
verantwoordelijkheid heeft om hem te redden en daar kan hij geen
exorbitant hoog bedrag voor eisen. De javam die ongeschikt is voor
de jevama heeft een soortgelijke verantwoordelijkheid om haar te
bevrijden door middel van chalitsa en daar hij er niets bij
verliest als hij haar dat geeft, is de vrouw niet gebonden aan
haar belofte.
Ramban strekt dit idee verder uit tot het geval van een zieke, die
de medicijnen die hij nodig heeft, alleen kan verkrijgen door
degene die ze bezit, een exorbitant bedrag aan te bieden. Niet
alleen is het verkeerd van de eigenaar van de medicijnen om zo’n
hoge prijs te vragen, maar zelfs al stemt de zieke erin toe om het
gevraagde bedrag te betalen, is hij later niet verplicht zijn
belofte na te komen. Het enige wat hij moet betalen is de
marktprijs van het medicijn.
Wanneer we het hebben over een arts, die een rekening indient voor
zijn diensten echter, is er een verschil van mening tussen de
commentatoren. Ritva meent dat de arts, net als de eigenaar van de
medicijnen, verplicht is het leven van de patient te redden en dat
hij daarom alleen geld mag vragen voor de tijd die hij aan hem
besteed heeft. Ramban zegt echter dat het de geleerdheid van de
arts is, die hij verkoopt en daar bestaat geen vaste prijs voor en
alles wat zij met elkaar overeenkomen om te betalen, moet betaald
worden. (Deze laatste beslissing is de basis voor de wet in de
Sjoelchan Aroech, Joree Dea 335:3.)
&
|