Door
Rabbi Mendel Weinbach, decaan Ohr Somayach |
Het
mysterie van het in de steekgelaten kind
Ketoebot 15b
In een stad waar zowel Joden als niet-Joden wonen, wordt een in de
steek gelaten kind gevonden. Wat is zijn status, is het Joods of niet?
De Misjna in Masechet Machsjirien zegt dat als de Joden in die
stad de meerderheid vormen, het kind halachisch als Joods beschouwd
moet worden (behalve met betrekking tot een huwelijk). Wanneer de
meerderheid uit niet-Joden bestaat, wordt het kind als niet-Joods
beschouwd. Wanneer de helft van de bevolking Joods is en de andere
helft niet, wordt het kind als Joods beschouwd. De Gemara wijst erop
dat deze vaststelling van Joodzijn als er een gelijke verdeling is
van Joden en niet-Joden, beperkt is tot een situatie waarin een eis
tot schadevergoeding wordt ingediend tegen deze tot Jood verklaarde
persoon, wanneer dat tot zijn voordeel is. Daar de eis wordt ingediend
om geld van hem los te krijgen, moet de eiser maar bewijzen dat deze
persoon geen Jood is.
Maar hoe zit dat met zijn godsdienstige verplichtingen? Moet hij alle
mitswot doen die een Jood verplicht is, omdat hij misschien een Jood
is, of hoeft hij alleen de zeven Noachidische wetten na te leven,
zoals de rest van de mensheid, omdat hij misschien geen Jood is?
Hoewel de Misjna zich niet specifiek met dit probleem bezighoudt, is
er een duidelijke aanwijzing dat hij alleen als niet-Jood wordt
beschouwd als de meerderheid uit niet-Joden bestaat. Een en ander
impliceert dat we hem in een dergelijke stad niet-kosjer eten mogen
geven, maar dat we hem in een half-half situatie geen verboden voedsel
mogen geven, omdat hij de Joodse spijswetten moet volgen en zich aan
al de mitswot moet houden, omdat hij als Jood beschouwd wordt.
Het enige probleem dat ontstaat is met betrekking tot het houden van
Sjabbat. Hoewel er geen enkel probleem is als een niet-Jood alle
andere mitswot houdt, die hij niet verplicht is, is er een verbod voor
hem om volledig Sjabbat te houden (Sanhedrin 58b). Deze persoon
met een twijfelachtige status, staat voor een dilemma. Wanneer hij
creatief werk doet op Sjabbat, kan hij schuldig zijn aan het
overtreden van Sjabbat als Jood. Wanneer hij een dergelijke activiteit
nalaat, is hij misschien een niet-Jood die Sjabbat houdt.
Dit probleem wordt door sommige commentatoren besproken met betrekking
tot de vraag hoe de Aartsvaders de mitswot van Tora konden houden,
voordat die aan hun nakomelingen geboden waren. Wat deden zij op
Sjabbat? Vele vindingrijke oplossingen voor dit vraagstuk zijn
voorgesteld. Het is een geliefd onderwerp in de wereld van de
Talmoedisten.
Rabbijn Jaäkov Ettlinger suggereert in zijn Responsa Binjan Zion
(126) dat het theoretische vraagstuk dat door deze commentatoren wordt
opgeworpen, praktische toepassingen kan hebben in het geval van het in
de steek gelaten kind. Bij zijn eigen oplossing gaat hij er van uit
dat het verbod voor een niet-Jood om [volledig] Sjabbat te houden,
alleen geldt voor de 39 categorieën van scheppend werk die alleen voor
een Jood verboden zijn. Er zijn genoeg andere soorten werkzaamheden
die het in de steek gelaten kind kan doen op Sjabbat en die niet als
een overtreding door een niet-Jood beschouwd worden, en waardoor hij
toch niet een niet-Jood zou worden die Sjabbat houdt.
&
Ketsad
Merakdiem
Ketoebot 17a
„Ketsad merakdiem lifnee hakalla – Wat zingt men als men danst
voor de bruid op haar huwelijksdag?”
„Kalla kemo sjehi – De bruid is zoals zij is,” zegt Beet
Sjammai.
„Kalla naä wechasoeda – De bruid is liefelijk en charmant,”
zegt Beet Hillel.
[Dat wil zeggen, volgens Beet Hillel zeggen we tegen haar dat zij er
liefelijke en charmant uitziet, maar volgens Beet Sjammai zeggen we
dat niet als zij er niet zo uitziet.]
En als zij lam of blind is, vraagt Beet Sjammai aan Beet Hillel!
Kunnen we dan zeggen dat zij er liefelijk en charmant uitziet, in
strijd met het verbod van Tora om te liegen?
Beet Hillel antwoordt dat we de situatie kunnen vergelijken met
iemand die iets gekocht heeft. Spreken we waarderend over zijn aankoop
of bekritiseren we het?
Van zijn benadering leren de Geleerden dat men ernaar moet streven om
goed met mensen op te schieten.
Wat wordt er bedoeld met de formule van Beet Sjammai om de bruid en
bruidegom te verblijden? Als de bruid een onvolmaaktheid heeft, raadt
hij dan nog aan om haar te beschrijven „zoals zij is”?
Tosafot legt uit dat Beit Sjammai in zo’n situatie adviseert om
iedere beschrijving achterwege te laten maar zich te concentreren op
haar prijzenswaardige eigenschappen, maar de algemene beschrijving van
Beet Hillel vermijdend, omdat die smaakt naar onwaarheid. Beet Hillel
verwerpt deze benadering, omdat alles wat afwijkt van een algemene
waarderende opmerking als beledigend geïnterpreteerd zal worden.
Maharsja suggereert een alternatieve verklaring van de twee
standpunten.
Beet Sjammai en Beet Hillel bevelen allebei een algemene beschrijving
van de bruid aan; zij verschillen alleen van mening over de tekst.
Beet Sjammai is voorstander om over iedere bruid de lof te zingen met
de woorden: „De bruid zoals zij is,” dat wil zeggen dan ongeacht haar
tekortkomingen, zij gunst gevonden heeft in de ogen van haar
bruidegom, die haar ongetwijfeld gezien heeft voordat hij met haar
trouwde, zoals onze Geleerden (in Kiddoesjien 41a)
voorschrijven. Beet Hillel echter meent dat men het idee naar voren
moet brengen dat de bruid „liefelijk en charmant” is in de ogen van
haar bruidegom.
Op de kritiek van Beet Sjammai dat een dergelijke lof voor een bruid
met een lichamelijk gebrek onwaar is, antwoordt Beet Hillel met de
vergelijking met onze reactie op iemands aankoop van iets. We spreken
er waarderend over, omdat het waardevol is in de ogen van de koper,
die het de moeite waard vond om het te kopen, ondanks de
tekortkomingen. Op dezelfde manier is het geen onwaarheid als we de
bruid loven omdat zij „mooi is in de ogen van de eigenaar” en als de
bruidegom besloot haar te trouwen, dan kunnen wij naar waarheid
vaststellen dat „de bruid liefelijk en charmant” is.
&
De
grenzen van het martelaarschap
Ketoebot 18b
Twee getuigen die hun handtekenng onder een contract herkennen maar
daaraan toevoegen dat de lening nimmer daadwerkelijk heeft
plaatsgevonden, en dat zij onder druk getekend hebben, worden soms
geloofd en soms niet.
Wanneer er geen andere bron dan hun tweeën is, om het document als
echt te verklaren, dan hun beider handtekeningen, dan veronderstellen
we dat zij de waarheid spreken, want als zij er interesse bij zouden
hebben om het document vals te verklaren, dan hadden zij eenvoudig
kunnen zeggen dat het hun handtekening niet was. Maar als er nog een
andere bron voor verificatie is, zoals andere getuigen, die hun
handtekeningen herkennen, dan geloven wij hun bewering, dat het
document vervalst is niet en dat zij het onder druk zouden hebben
ondertekend.
Trouwens, ook in het geval waarin zij wel geloofd worden, is dat
alleen maar wanneer zij met hun leven bedreigd werden. Maar wanneer
zij bijvoorbeeld zouden zeggen dat zij getekend hebben onder een vals
document onder financiële druk, dan accepteren we hun verklaring niet
omdat het zelf-beschuldigend is en „iemand wordt niet geloofd als hij
beweert dat hij slecht is.”
Dit is het standpunt van de meerderheid van de Geleerden. Rabbi Meïr
echter gaat nog een stapje verder met te verklaren dat wij hun
getuigenis niet accepteren, zelfs al zeggen zij dat zij getekend
hebben onder bedreiging van hun leven. Toen Rav Chisda Rabbi Meïrs
standpunt uitlegde en verklaarde dat dit gebaseerd was op de gedachte
dat getuigen de dood moeten verkiezen boven het afleggen van een valse
getuigenis ( en dat hun verklaring dat zij het onder bedreiging van de
dood getekend hebben dus zelfbeschudigend is en dus niet geldig) werd
hij aangevallen door Rava met de halachische regel (Sanhedrin
74a) dat de enige zonden waar een Jood zijn leven voor moet opofferen
zijn: afgoderij, seksueel immoreel gedrag en moord.
Rabbi Chisda’s verklaring is het onderwerp van veel discussies onder
de leidende commentatoren. Verschillende benaderingen zijn
voorgesteld, waaronder een die zegt dat Rabbi Meïr in feite diefstal
(waar valse getuigen zich aan schuldig maken) toevoegt aan de lijst
van de hiervoor genoemde hoofdzonden. De oplossing die de Ritva
en en Raäh voorstellen is dat we getuigen die getekend hebben
uit vrees voor hun leven niet als zondaars beschouwen en dat hun
getuigenis wat dat betreft niet als zelf-beschuldigend beschouwd
wordt.
Maar daar vals getuigen een dergelijk afschuwelijke misdaad is in de
ogen van de mensen, veronderstellen we dat deze getuigen de voorkeur
zouden hebben gegeven om te sterven boven te ondertekenen en te liegen
en daarom geloven we hen niet als zij zeggen dat zij aan de druk
hebben toegegeven.
Rava verwerpt deze verklaring van Rav Chisda niettemin. Hij wijst erop
dat wanneer deze getuigen een rabbinale rechtbank gevraagd hadden of
zij moesten tekenen of sterven, dan zou hen gezegd worden dat zij
moesten tekenen ten einde hun leven te redden. Hoe kunnen wij dan
veronderstellen dat zij, op hun eigen initiatief voor het
martelaarschap zouden hebben gekozen? Rava geeft daarom een andere
verklaring voor R. Meïrs standpunt.
Het eren van de koning
Ketoebot 19a
Wanneer twee optochten van tegengestelde aard elkaar ontmoeten, dan
moet de een wijken voor de ander. De begrafenisstoet is verplicht een
andere route te zoeken, zodat het gezelschap dat de bruid naar haar
choepa leidt, kan passeren.
Wanneer een van deze twee een optocht van de koning ontmoet, moeten
zij voor hem wijken. Dit is misschien gebaseerd op het Tora-gebod dat
men eer moet geven aan de koning: „Stel je, stel een koning over je
aan” (Dewariem 17:15). Deze dubbele uitdrukking wordt door de
Geleerden geïnterpreteerd als een aanwijzing dat de eer van een koning
zo overheersend is, dat zelfs als hij afziet van die eer, wij toch
verplicht zijn hem die eer te bewijzen. Dit kan makkelijk begrepen
worden met betrekking tot het publiek dat door moet gaan hem te eren,
ook nadat hij is afgetreden. Maar hoe zit dat met de koning zelf –
heeft hij het voorrecht om te handelen in overeenkomst met zijn
weigering van de eer die hem toekomt?
Onze Gemara vermeldt dat Koning Agrippas eens toestond dat een
bruiloftoptocht voorrang kreeg boven zijn eigen stoet en dat hij werd
geprezen door de Geleerden. De vraagt wordt opgeworpen waarom hij
geprezen werd als de regel is dat de eer van een koning niet opzij
gezet kan worden. Het antwoord dat gegeven wordt is dat deze
ontmoeting plaats vond op een kruispunt van wegen, waar het helemaal
niet duidelijk was dat de koning voorrang gaf aan de bruid, maar dat
hij voortging in de richting van een andere weg.
Wat uit deze discussie blijkt is dat zelfs als de koning wenst
voorrang te geven aan de bruid, waarbij het duidelijk is dat hij
afziet van de eer die hem toekomt, hij dat niet kan doen. Maar ligt
zijn eigen eer niet binnen zijn eigen jurisdictie?
Het antwoord is gebaseerd op een beter begrip van de eer die Tora aan
een koning toekent. „Het aardse koningschap weerspiegelt het Hemelse
Koningschap” zeggen onze Geleerden. Wanneer een onderdaan zijn koning
eert, wordt hij herinnert aan de eer die hij verplicht is aan de
Koning der koningen. Het is daarom de plicht van de aardse koning zelf
om de waardigheid van zijn koningschap te handhaven en iedere
handeling die daaraan afdoet te vermijden.
&
Het
oneerlijke document
Ketoebot 19b
Wanneer er een leugen in je bezit is, distantiëer je daar dan van en
handhaaf geen oneerlijkheid in je huishouden.
(Ijov
11:14)
Deze waarschuwing tegen oneerlijkheid in je huishouding wordt door de
Geleerden op verschillende manieren verklaard. Rabbi Jehosjoea ben
Levi zegt dat het betrekking heeft op een crediteur die een
schuldbekentenis vasthoudt, nadat die al betaald is. Rabbi Kahana zegt
dat het een document betreft waarin sprake is van een lening die niet
heeft plaatsgevonden maar die in het bezit van de schuldeiser is met
de toestemming van de potentiële schuldenaar, zodat het voor handen is
wanneer er snel een lening nodig is.
De gemeenschappelijke noemer in beide benaderingen is dat er een
potentiëel voor oneerlijkheid is aan de kant van de schudleiser, die
er betaling mee kan opeisen, waar hij geen recht op heeft. Rabbi
Jehosjoea ben Levi, zegt de Gemara, zegt kennelijk dat het oneerlijk
is om een schuldbekentenis in bezit te hebben, als er geen lening
heeft plaatsgevonden, omdat dit nog erger is dan een schuldbekentenis
die al is afbetaald, en waar dus een element van waarheid in zit. Maar
wat is het standpunt van Rav Kahana met betrekking tot een
schuldbekentenis die al betaald is?
Dit, zegt de Gemara, is geen oneerlijkheid in de ogen van Rav Kahana,
omdat er een rechtvaardige reden voor kan zijn om een betaalde
schuldbekentenis vast te houden. De kosten voor het huren van een
schrijver om een leencontract te schrijven rusten op de lener. Maar
soms is de lener zo krap bij kas, dat hij dat niet kan betalen. De
schuldeiser heeft dan de keuze om dat geld voor de huur van de
schrijver te betalen, en zich het recht te reserveren om het
leencontract vast te houden, zelfs al is de lening afbetaald, totdat
hij betaling ontvangt voor de kosten van de schrijver. Daar hij een
legitiem recht heeft om het leencontract vast te houden, kan hij niet
van oneerlijkheid beschuldigd worden.
Wat is Rabbi Jehosjoea’s antwoord hierop?
Tosafot en Rosj menen dat Rabbi Jehoesjoea het ermee eens is dat de
crediteur het leencontract in dat geval mag vasthouden, totdat hij de
kosten voor de schrijver vergoed heeft gekregen. De oneerlijkheid komt
alleen op het toneel wanneer hij ook daarna nog de schuldbekentenis
vasthoudt, zelfs nadat hij volledig betaald is en dan stelt hij zich
bloot aan vergeetachtigheid, dat de lening al betaald is en zou hij
opnieuw betaling kunnen eisen. Dit in tegenstelling tot Rav Kahana,
die meent dat aangezien de crediteur aanvankelijk terecht het contract
vasthield, hij later niet van oneerlijkheid beticht kan worden.
Ran, wiens mening de enige is die genoemd wordt in de Sjoelchan
Aroech (Chosjen Misjpat 57:1), meent dat Rabbi Jehosjoea
ben Levi van mening is dat er een oneerlijkheid zit in het vasthouden
van een betaalde schuldbekentenis, zelfs als het motief hiervoor is de
betaalde kosten van de schrijver vergoed te krijgen, wegens het gevaar
dat de crediteur vergeet dat de lening betaald is en oneerlijk opnieuw
betaling vraagt.
&
Een andere kijk op het
mysterie van de verdwenen broer
Ketoebot 27b
Een oppervlakkig lezen van de Gemara onthult vaak alleen maar het
topje van de ijsberg en we moeten vertrouwen op de commentatoren voor
het hele plaatje. Laat ons deze waarheid, die voor de Talmoedisten zo
bekend is, eens illustreren aan de hand van onze Gemara.
Mori bar Issak werd bezocht door een man uit Bei Chozaä, die beweerde
dat hij zijn broer was en eiste een deel van de erfenis van zijn
overleden vader. Toen Mori verklaarde dat hij hem niet als broer
herkende, werd de zaak voorgelegd aan het Beet Din van Rav Chisda.
„Hij kan best eerlijk beweren dat hij u niet herkent,” zij Rav Chisda,
„net zoals Josef zijn broers, toen die naar Egypte kwamen, wel
herkende, maar zij hem niet. Toen hij hen verliet, hadden zij al
baarden, zodat hun uiterlijk niet zo veranderd was. Hij had echter nog
geen baard, zodat zij hem nu met baard niet herkenden.”
Om het probleem op te lossen verzocht Rav Chisda de bezoeker met
getuigen te komen dat hij de broer van Mori was. „Ik heb zulke
getuigen,” antwoordde hij, „maar zij zijn bang om te getuigen tegen
een dergelijk gewelddadige man als Mori.”
Rav Chisda wendde zich nu tot Mori, en vroeg hem met getuigen te
komen, dat de bezoeker niet zijn broer was, waarmee hij de normale
bewijslast verlegde van degene die de eis indient naar degene die
gedaagd wordt, wegens Mori’s gewelddadige reputatie.
Op de vraag van de Gemara dat we de getuigen, die Mori meebracht, niet
kunen geloven omdat zij misschien door hem geïntimideerd werden om te
liegen in zijn voordeel, wordt geantwoord dat wij getuigen er alleen
van verdenken om hun getuigenis te weerhouden, maar niet dat zij in
zijn voordeel zullen liegen.
Laten we nu dit verhaal opnieuw vertellen, nu gebaseerd op het
commentaar van Tosafot.
De bezoeker was geboren in een gemeenschap waar Mori woonde en ging
als jongeman met zijn vader naar het buitenland. Toen hij terugkwam en
zijn claim op de erfenis maakte, ontkende Mori niet categorisch dat
hij zijn broer was, maar dat hij hem niet herkende. Het zou tamelijk
verdacht lijken dat iemand zijn eigen broer niet herkent, wanneer Rav
Chisda niet het voorbeeld van Josef en diens broers naar voren had
gebracht.
Toen de eiser met getuigen kwam om te verklaren dat hij Mori’s broer
was, verklaarden zij dat zij niet zouden getuigen. Dit was voldoende
reden voor Rav Chisda om de bewering van de broer te accepteren dat
zij bang waren om tegen Mori te getuigen wegens diens gewelddadige
reputatie. Hij daagde daarop Mori uit om deze getuigen zover te
krijgen dat zij zouden getuigen dat de eiser niet de broer was of dat
zij hem niet als zijn broer herkenden.
Waarom zouden we hen geloven, vraagt de Gemara, als we hen ervan
verdenken te zijn geïntimideerd door Mori? Waarop de Gemara antwoordt
dat intimidatie alleen verondersteld wordt wanneer de getuigen
weigeren te getuigen, maar niet als reden om te liegen ten behoeve van
Mori
|