Door
Rabbi Mendel Weinbach, decaan Ohr Somayach |
De tweevoudige verliezer
Ketoebot 43b
Katlanit
is het woord dat gebruikt wordt om een vrouw te beschrijven die
tweemaal weduwe geworden is zij wordt beschouwd als een gevaar voor
een andere echtgenoot en mag daarom niet opnieuw trouwen.
Dit wordt bedoeld
in onze Misjna en daar wordt elders (Mesechet Jevamot 64b)
verder over gesproken. Er worden twee redenen gegeven voor dit gevaar,
waarvan er een is, dat zij verondersteld is ongeluk te brengen aan
haar man.
De vraag komt op,
waarom een dergelijke regeling niet geldt voor een tweevoudige
weduwnaar. Zouden we niet moeten veronderstellen dat het zijn lot is
om zijn vrouwen te verliezen en dat het hem daarom verboden is om een
derde keer te huwen?
Het antwoord dat
de Rosj geeft in zijn responsa is, dat het niet door de
mazal van de tweevoudige weduwe komt dat haar echtgenoten
overlijden, maar dat zij niet de financiële steun van een echtgenoot
moet hebben. Dit geldt niet voor een man, die niet voor zijn onderhoud
afhankelijk is van zijn vrouw.
Volgens deze
benadering is de vraag wat de regeling is in geval de tweevoudige
weduwe een vrouw is die een derde echtgenoot kan onderhouden.
Rabbijn Jechezkel
Landau (de Noda B’Jehoeda) besliste dat zij inderdaad een derde
keer mag trouwen. Zijn beslissing werd echter aangevallen door Rabbijn
Mosjé Sjoder (de Chatam Sofer), die besliste dat een dergelijk
huwelijk verboden is.
&
Begraaf mij niet!
Ketoebot 48a
Wanneer een man
zijn kinderen opdracht geeft om de bezittingen, die hij hen nalaat,
niet te gebruiken voor zijn begrafenis, dan moet deze wens genegeerd
worden. Aldus besliste Rabbi Masnee. De reden: hij heeft niet het
recht om zijn erfgenamen te verrijken ten koste van de gemeenschap,
door hen te verplichten zijn begrafenis te bekostigen uit de
gemeenschapsgelden.
Tosafot
(op Bechorot 42b) citeert deze Gemara met betrekking tot een
vraag die in Sanhedrin (46b) voorkomt. Daar vragen de
Geleerden zich af of het doel van de begrafenis is om de vernedering
van de overledene te vookomen, die onstaat als de ontbinding van zijn
lichaam voor iedereen zichtbaar is, of dat het dient als een
verzoening voor de zonden van de overledene, door hem onder de aarde
te verbergen. Het praktische verschil ontstaat wanneer beslist moet
worden hoe te reageren in een geval waarin een man, vóór zijn dood
vraagt om niet te worden begraven. Wanneer het doel is vernedering te
voorkomen, dan heeft hij geen recht om van de begrafenis af te zien,
want zijn onbegraven lichaam zal een bron van schaamte zijn voor zijn
familie. Maar als het enige doel verzoening is, dan heeft hij wel het
recht af te zien van een begrafenis.
Waarom, vraagt
Tosafot, citeert de Gemara daar niet de regeling van Rabbi Masnee
in onze Gemara als een bewijs dat men niet kan afzien van een
begrafenis?
Het antwoord dat
gegeven wordt, is dat in ons geval hij niet afzag van een begrafenis,
maar dat hij begraven wilde worden op kosten van de gemeenschap. In
een dergelijk geval is er geen vraag of hij begraven moet worden,
zelfs voor het doel van verzoening.
&
Erger dan de wrede raven
Ketoebot 49b
Hoelang is een
vader verplicht voor zijn kind te zorgen?
Er zijn twee
stadia in de leeftijd van een kind voor wat betreft zijn onderhoud. In
een latere Gemara (Ketoebot 65b) staat duidelijk dat een vader
zijn kind moet onderhouden tot de leeftijd van zes jaar. Maar in onze
Gemara leren we dat toen het Sanhedrin in Oesja gezeteld was, er
beslist werd dat een vader zijn kinderen moet onderhouden totdat zij
bar- of bat mitswa zijn.
Hoewel het
onderhoud tot de eerste leeftijd verplicht is en kan worden
afgedwongen door een Rabbijnse rechtbank door middel van confiscatie
van bezittingen, kan het onderhoud tot de tweede leeftijd alleen
afgedwongen worden door sociale druk, zoals die in onze Gemara
genoemd wordt.
Toen een geval
van een vader, die weigerde zijn kinderen te onderhouden, voor Rabbi
Chisda kwam, stond hij erop dat de man zichzelf belachelijk zou maken
door in het openbaar te verklaren dat hij erger en wreder dan de raven
is, want die zorgen voor hun jongen.
De geleerde Rava
prikkelde het geweten van een weerspannige vader, door hem te vragen
of hij zich prettig zou voelen bij de gedachte dat zijn kinderen
afhankelijk zouden zijn van liefdadigheid.
Dit laatste punt
leidde tot de uiteindelijke halachische beslissing over dit onderwerp.
Hoewel geen dwang wordt uitgeoefend als het kind ouder dan zes jaar
is, geldt dit alleen als de vader niet iemand is met voldoende
middelen en in staat om een behoorlijk tsaddaka te geven. Wanneer hij
die middelen niet bezit, dan kan hij inderdaad gedwongen worden zijn
kinderen te onderhouden, als een vorm van liefdadigheid.
&
Een solide investering
Ketoebot 50a
„Welvaart en
rijkdom zal er in zijn huis zijn, en zijn rechtvaardigheid zal eeuwig
duren.” Aldus Koning David in Tehilliem 112:3.
Wie is de
anomieme ontvanger van deze zegen?
Volgens één
mening in onze Gemara is dit degene die Tora leert en dat ook aan
anderen leert.
Maharsja biedt
een fascinerende verklaring voor de vergelijking tussen Tora-studie en
materiële welvaart. Met betrekking tot welvaart is ons geleerd door
Rabbi Jochanan (Taäniet 9a) dat de dubbele uitdrukking:
„Vertienden, vertienden zullen jullie” (Dewariem 14:22)
betekent dat de beloning voor het uitvoeren van de mitswa van het
vertienden, de zegening van welvaart is. (Het Hebreeuwse woord kan als
teasser – vertienden – gelezen worden, zowel als teasjer,
hetgeen ‘wordt rijk’ betekent.) Tosafot haalt daar Sifrei
aan, en zegt dat dit niet alleen geldt voor landbouwproducten, hetgeen
Tora gebiedt te vertienden, maar dat het ook geldt voor het vertienden
van alle inkomens en winsten.
Net zoals iemand,
die een deel van zijn rijkdommen afstaat aan tsaddaka en
daardoor geen vermindering van zijn middelen lijdt, maar juist een
vermeerdering krijgt, zo is het ook met het uitdelen van Tora-kennis.
De Geleerden (Rabbi Chanina in Taäniet 7a en Rebbi in Makkot
10a) hebben verklaard: „Veel heb ik geleerd van mijn leraren; meer nog
van mijn collega’s; maar het meest heb ik geleerd van mijn
leerlingen.” De geleerde die zijn kennis deelt met anderen, verliest
niets. Hij wordt alleen maar welvarender met de rijkdommen van
Tora-kennis.
&
De aristocratie van de stilte
Ketoebot 51b
„De aristocraten
onthielden zich van praten en legden hun hand op hun mond” (Ijov
29:9).
Dit vers past Rav
toe op een andere eminente Tora-Geleerde, de vader van Sjmoeël.
De achtergrond
van deze uitspraak was een regeling van Sjmoeëls vader, die door Rav
werd aangevallen. Hoewel er een mogelijkheid bestond om deze aanval de
weerleggen, besloot Sjmoeëls vader zich stil te houden.
Er is geen
aanwijzing in onze Gemara dat deze stilte betekende dat Sjmoeëls vader
met Rav instemde, dat hijzelf ongelijk had. Wij blijven daarom zitten
met het mysterie waarom hij naliet zijn standpunt te verdedigen. Het
is ook moeilik te begrijpen wat Rav bedoelde met de vergelijking van
de stilte van zijn collega met de stilte van de aristocraten in
Ijov, want het is ondenkbaar dat hij zich verlustigde over het
idee dat hij zulk een gerespecteerde collega monddood had gemaakt.
Het blijkt dat er
een zekere subtiele aristocratie is in het bewaren van stilte onder
bepaalde omstandigheden, die alleen zulke grote Tora-geleerden als de
vader van Sjmoeël en Rav in staat waren te appreciëren.
&
De extra verplichting
Ketoebot 54b
Hoewel een man
die een maagd trouwt, verplicht is om in de ketoeba op te nemen
dat hij haar tweehonderd zoez zal betalen in geval van
echtscheiding of als hij overlijdt (en honderd zoez aan een
weduwe of gescheiden vrouw), mag hij zichzelf verplichten daaraan
ieder bedrag dat hij wenst toe te voegen, hetgeen de tosèfet
ketoeba (het extra bedrag van de ketoeba) genoemd wordt.
Deze regeling van
de Misjna wordt aangevallen door de Gemara als iets wat zo voor de
hand ligt, dat het overbodig lijkt, omdat iemand zeker iedere
verplichting die hij wenst, op zich mag nemen. De Gemara verklaart dat
als deze regeling er niet was, we zouden kunnen veronderstellen dat
het illegaal was voor een man om zich voor een hoger bedrag te
verplichten dan het standaard bedrag, omdat het beschamend zou kunnen
zijn voor diegenen die het zich niet kunnen permitteren een dergelijke
verplichting op zich te nemen.
Ran leidt hiervan
af dat wanneer iemand zich verplicht tot een extra bedrag, hij dat
niet apart in de ketoeba hoeft te specificeren, maar dat hij
mag schrijven dat hij zich verplicht tot het samengestelde bedag als
„bruidschat voor haar maagdelijkheid.” Wanneer dit extra bedrag als
een aparte zin geschreven zou moeten worden, zo beweert hij, dan zou
er geen reden zijn om zelfs maar de mogelijkheid de overwegen van
beschaamdheid, omdat iedere ketoeba het standaard bedrag voor
een bruidschat noemt.
Tosafot Jom
Tov op
de Misjna verleent steun aan dit standpunt door een eerdere Misjna
(12a) aan te halen, waar staat dat de Rabbinale rechtbanken van de
Kohaniem
een ketoeba
van vierhonderd zoez voor de bruiden van de
Kohaniem-families
eisten en de Geleerden hadden daar geen bezwaar tegen. Wat er zo
speciaal aan hun gewoonte was, merkt hij op, was dat het hele bedrag
in de ketoeba genoemd werd als een maagdelijke bruidschat en
niet in twee aparte zinnen vermeld werd als één voor het standaard
bedrag en één voor het extra bedrag.
De Rama in
de Sjoelchan Aroech, Even Haëzer (66:7) citeert deze beslissing
van Ran, maar noemt ook een andere opinie, namelijk van de Mordechai,
dat de twee bedragen apart vermeld moeten worden. De Rama
concludeert dan de algemeen geaccepteerde gewoonte volgens de laatste
mening is. De redenatie van deze mening is dat als de eerdere Misjna
al het recht vermeld om geld toe te voegen aan de ketoeba, het
overbodig lijkt dat onze Misjna dat recht nogmaals vermeldt. De
conclusie moet daarom zijn dat de
Kohaniem
(en andere vooraanstaande families, zoals de Gemara daaraan toevoegt)
het hele bedrag in één clausule opschreven als de bruidsschat voor een
maagd omdat dit de standaard gewoonte was in die kringen, maar dat
ieder ander het apart moet vermelden: het standaard bedrag en het
extra bedrag.
&
|