Meorot
HaDaf HaJomi
Een wekelijkse Internetbrief voor lerners van de Daf HaJomi
Een uitgave van Beis Hamidrash of Chassidei Sochatchov - Bnei Brak - Israël - Chatam Soferstr. 3 -Tel. 972-3-6160657
11b En hij [de verbannen
moordenaar] verlaat [de vluchtstad] niet, noch om te getuigen voor een
mitswa, noch om te getuigen over geldzaken, noch om te getuigen bij een
doodstraf, zelfs niet als een Jood hem nodig heeft [om hem te redden]
Zelfopoffering om een ander te
redden?
Eén van de fundamentele
vraagstukken betreffende het redden van levens is in hoeverre men zichzelf
daarbij in gevaar moet brengen. Er zijn drie meningen over deze zaak: (a)
Men is verplicht zichzelf in gevaar te brengen
[Hagahot Maimoniot,
geciteerd door Beet Joseef, Ch.M. 426];
(b) men mag zichzelf in gevaar brengen
[Sjema’ in naam van
verschillende Risjoniem];
(c) men mag zichzelf niet in gevaar brengen
[Radbaz in Responsa 1052].
Zijn wegen zijn aangename wegen:
Radbaz [ibid]
beweert zelfs dat wanneer het redden van iemand onherstelbare schade aan
een lichaamsdeel of orgaan van de redder zou veroorzaken, hij is
vrijgesteld om zich bezig te houden met de reddingswerkzaamheden daar „zijn
wegen aangename wegen zijn” en het kan niet zijn dat de Tora iemand
verplicht om een lichaamsdeel te verliezen. Maar toch schrijft hij:
„Gelukkig is het lot van diegene die dit kan weerstaan,” maar we kunnen een
dergelijk gedrag niet afdwingen, alleen maar aanbevelen als een maatregel
van piëteit [midat
chassidoet]. Hij voegt
daaraan toe dat hij getuige was van een voorval, waarbij iemand, wiens oor
licht gewond was, vervolgens doodbloedde en daarom moeten wij zeer
voorzichtig zijn om onszelf met onze daden en handelingen niet in
levensgevaar te brengen door misplaatste vroomheid.
De auteur van de ‘Aroech
Hasjoelchan (425:57) bewijst met behulp van onze soegia dat wij
iemand niet kunnen dwingen om zijn leven voor een ander in gevaar te
brengen. De Tora zegt dat iemand die onopzettelijk iemand doodt, verbannen
wordt naar een vluchtstad en die stad niet mag verlaten tot de dood van de
Kohen Gadol. Wanneer hij voor die tijd de stad verlaat, dan mag de
wreker – d.w.z. een bloedverwant van degene die gedood werd – hem doden.
Onze misjna vertelt dat een dergelijke onopzettelijke moordenaar de
vluchtstad niet mag verlaten, zelfs niet om te getuigen voor een mitswa
[bijv. om te getuigen dat
hij de nieuwe maan heeft gezien]
of voor een rechtzaak over financiële aangelegenheden, en zelfs niet wanneer
„een Jood hem nodig heeft” [om in zijn voordeel te getuigen bij een
rechtzaak waarbij over zijn leven beslist wordt]. Met andere woorden, ook al
heeft de hele bevolking hem dringend nodig, hij mag de stad niet verlaten en
als hij die toch verlaat, mag de wreker hem doden. Wij leren daaruit dat
iemand niet verplicht is zijn leven in gevaar te brengen, zelfs niet om heel
Israël te redden.
Diegenen die zeggen dat men wel
zijn leven in gevaar moet brengen om een ander te redden, kunnen zeggen dat
onze misjna bepaalt dat de Tora beslist
[gezera hakatoev]
dat een onopzettelijke moordenaar zijn vluchtstad niet moet verlaten tot de
dood van de Kohen Gadol, zelfs niet voor het meest verheven doel
[Klie Chemda,
parasjat Pinchas, noot 1, etc. en zie een uitgebreide discussie in
Otsar Mefarsjei hatalmoed op onze soegia].
HaGaon Rav
Meïr Simcha van Dwinsk zts”l geeft ook „steun” aan de mening van de
Radbaz op grond van een verhaal in Sanhedrin 44b over iemand die ter
dood veroordeeld was door een beet din maar wiens getuigen later
toegaven dat zij gelogen hadden. De geleerden zeiden dat zij tot hun grote
spijt de doodstraf niet konden intrekken, omdat getuigen nu eenmaal hun
getuigenis niet kunnen intrekken
[Makot 3a].
Niettemin mag een veroordeelde gered worden wanneer de hand van één van zijn
getuigen werd afgesneden, zoals de Tora zegt: „De hand van de getuige zal
als eerste tegen hem worden opgeheven”
[Sanhedrin 45a Dus als die getuige
zijn hand verliest, kan hij die niet opheffen en niemand anders mag dat als
eerste doen]. Waarom gaf
het beit din dan niet de opdracht om de getuigen, die hun valse
verklaringen wilden intrekken, hun handen af te hakken om daarmee de ter
dood veroordeelde te redden? De enige reden kan zijn dat er geen
verplichting bestaat dat men een lichaamsdeel moet opofferen om een ander te
redden [zelfs wanneer dat de
ander zijn dood betekent; zie Or Sameach, Hilchot Rotseach
oesjemirat anefesj 7:8].
12a Dit betreft een zoon, maar wat
betreft een kleinzoon
Is het een mitswa om grootouders
te eren?
De poskiem verschillen van
mening of iemand zijn grootouders eer moet bewijzen. Volgens de Maharik
[Sjoresj 30]
hoeft iemand zijn grootouders helemaal niet te eren, maar de Rama
[J.D. 240:24]
is het daar niet mee eens en beslist dat men ze wel moet eren. De Rama
baseert zich op de Midrasj op het vers „…hij offerde offers voor de G-d van
zijn vader Jitschak” [Bereisjiet
46:1]. De midrasj wijst
erop dat Jitschak genoemd wordt, in plaats van Awraham, om ons te leren dat
iemand zijn vader meer moet eren dan zijn grootvader en dus leren wij
hiervan dat iemand wel degelijk ook zijn grootvader eer moet bewijzen
[zie Rasji en Ramban
op de Tora, ibid, die deze midrasj citeren].
Het verschil tussen een grootvader
die moordt en een vader die moordt:
Daarentegen HaGaon Rav Sjlomo
Eiger zts”l [Gilajon
maharsja, J.D. ibid, en zie Béoer HaGra noot 33]
brengt een onweerlegbaar bewijs van onze soegia om de mening van de
Maharik te weerleggen. Onze Gemara legt uit dat als iemand zijn zoon
vermoordt, zijn andere zoon hem niet mag doden uit wraak
[goël hadam],
omdat hij hem moet eren als zijn vader, maar de zoon van degene die gedood
is mag wel bloedwraak nemen. Hieruit blijkt dus dat een kleinzoon zijn
grootvader niet hoeft te eren.
Niettemin verwerpt de auteur van
Tesjoeva Méähava
[I:178, geciteerd in Piskei Tesjoeva, ibid]
dit bewijs met behulp van een interessante nieuw gedachte. Volgens hem moet
de wreker, wanneer hij de zoon van de vermoorde is, de moordenaar ook doden
om de eer van zijn vader te wreken en hij is dus niet te vergelijken met een
andere wreker, die de moordenaar alleen doodt omdat de Tora dat eist. En
omdat iemand zijn vader meer moet eren dan zijn grootvader, moet hij de eer
van zijn vader preferen en zijn grootvader doden. Wanneer echter de eer van
zijn vader niet de eer van zijn grootvader uitsluit, moet hij hem dezelfde
eer bewijzen.
Nu wij hebben
vastgesteld dat iemand zijn grootouders moet eerbiedigen, moeten wij daar de
bron voor vaststellen. De Munkaczer Rav, Rabbijn C.E. Shapira zts’l
[Responsa Minchat El’azar]
verklaart dat wij dit van
een kal wachomer kunnen leren. Wanneer, bij drie generaties, een
grootvader, een vader en een zoon, een vader de grootvader [zijn eigen
vader] moet eren, en de [klein] zoon zijn vader moet eren, dat moet de
kleinzoon toch zeker zijn grootvader eerbiedigen, de persoon die zijn vader
als vader eert [zie ook Bach,
Sjoelchan ‘Aroech J.D. eind 240 voor de reden dat men zijn grootouder
moet eren en Sefer Charediem 12:3] [Hieruit zou volgen dat een
leerling, die erbied verschuldigt is aan zijn rebbe, welke laatste eerbied
verschuldigd is aan diens vader, ook de vader van zijn rebbe moet eren? En
de zoon van de leerling kal wachomer ook? De redenering lijkt mij
niet juist (Zwi)].
In ieder geval leert Tora ons uit het voorval van Ja’akov, die offert aan de
G-d van zijn vader Jitschak, dat men zijn vader meer moet eren dan zijn
grootvader [zie Béoer
HaGra, noot 34 over eerbied voor iemands grootmoeder].
13a En dit zijn degenen die
gegeseld worden
Geseling op de dag voor Jom
Kippoer
Toen er geen officiële rabbinale
ordinatie [semicha]
meer was, noch een
officiëel aangesteld beet din
[in directe opvolging van Mosjé
Rabeinoe], werden alle
lijfstraffen, zoals geseling en doodstraf afgeschaft. Niettemin accepteerden
de Joden de gewoonte op zich dat iedereen 39 zweepslagen kreeg op de dag
voor Jom Kippoer. De gewoonte wordt vermeld door de Risjoniem
[Machzor Vitri 344;
Ra’abi 528; Rokeach 212; Tasjnetz Katan 130; enz.]
en de Toer beslist overeenkomstig
[O.Ch. 607): „Wij hebben in
Asjkenaz [Duitsland
en omringende landen] de
gewoonte dat iedereen 40 zweepslagen krijgt in de synagoge na mincha,
opdat zij tot inkeer komen en hun zonden berouwen.” In een ver verleden
ondergingen mensen iedere dag geselingen voor ma’ariv
om boete te doen voor hun zonden van die dag
[Toer, O.Ch. 237, een
reden waarom wij wehoe rachoem zeggen voor ma’ariv].
De methode van geseling was gelijk
aan die door Tora voorgeschreven wordt en die in onze Gemara
[22b]
beschreven wordt: met riemen van de huid van een kalf en een ezel
[Kolbo 68].
Degene die gegeseld werd, boog zich voorover naar de geselaar, bekende zijn
zonden [de wiedoei]
driemaal, terwijl de
geselaar zei: „WeHoe rachoem…” driemaal. In sommige plaatsen ging
degene die gegeseld werd op de grond liggen. De Imrei Eesj uit Ungvar
onderging tweemaal een geseling, eenmaal voorover gebogen, zoals in onze
misjna beschreven, en eenmaal terwijl hij op de grond lag, zoals de algemene
gewoonte was [verteld door
zijn zoon in Zichron Jehoeda, p. 99].
De gewoonte,
zoals die weer werd ingesteld door Ari z’l werd toegepast aan de
hoven van de chassidische rebbes en zelfs in Litouwen, zoals de ‘Aroch
Hasjoelchan [606:6]
getuigd. De auteur van
Toer Bareket [607]
één van de grote kabbalisten en een leerling van Rabbijn Chaim Vital,
schrijft dat de hoofdzaak van geseling in onze tijd niet de straf maar de
schaamte is. Daarom werden de mensen in de synagoge na mincha gegeseld, in
aanwezigheid van de gemeenschap, om het vers
[uit Dewariem 25:3]
in acht te nemen: „en je broeder
zal beschaamd staan voor jouw ogen”, en zoals chazal dat verklaren:
„Wanneer hij gestraft is, zal hij als jouw broeder zijn”
[Makot 23a].
Rabbijn Chaim Falaji verwijt diegenen die de geseling uit schaamte nalaten
zelfs streng: „Hoe kan men zeggen dat het oneervol is? In tegendeel, dat is
zijn eer en zijn vernedering is zijn verheffing.” Volgens Rabbijn Joseef
Chaim zts”l, auteur van Ben Iesj Chai
[Responsa Tora Lisjema, 150]
moet degene die niet gegeseld kon worden voor Jom Kippoer, iemand vragen hem
na Jom Kippoer te geselen.
13b Wie de doodstraf schuldig is
door een beet din en hij doet tesjoewa, dan scheldt het
beet din hier beneden hem niet vrij
Wat is berouw?
Iemand die schuldig gedurende
lange tijd was aan ernstige zonden wilde tot inkeer komen en wendde zich tot
de Opperrabbijn van Praag, HaGaon Rav Jechezkel Landau zts”l, auteur
van Noda’ biJehoeda, en vroeg om een opdracht die geschikt voor hem
was om boete te doen. Van het antwoord dat hij kreeg kunnen wij leren wat de
essentie van ware tesjoewa is.
De hoofdzaak van berouw is wat in
het hart zit: In zijn
lange antwoord zegt de Gaon dat noch de Tanach, noch de Talmoed het aantal
vastendagen noemt dat vereist is om verzoening te doen voor iedere zonde, |
VAN DE VERTALER Inleiding tot Hoofdstuk Drie van Makkot Het derde en
laatste hoofdstuk van dit traktaat gaat over malkoet [geseling],
hetwelk de Tora [in Dewariem 25:1-3] als straf oplegt bij
overtreding van vele verboden. In dit hoofdstuk wordt een uitgebreide –
maar niet volledige – lijst van verboden opgenoemd, waarvoor men bij
overtreding malkoet krijgt.1
Soorten bijbelse overtredingen Mitswat
‘asé:
Van de 613 Tora-voorschriften –
mitswot – zijn er 248 mitswot ‘asé – positieve geboden of kortweg
geboden [in het Hebreeuws een ‘asé]. Dat wil zeggen dat het Tora
gebiedt iets te doen (b.v. tefillien te leggen of om leningen
kwijt te schelden in het Sjabbat-jaar). [Het eerste voorbeeld illustreert
een positief gebod dat men actief moet vervullen, het tweede wordt
passief vervuld.] De Tora schrijft in het algemeen geen straf voor op
de overtreding van een positief gebod, dat wil zeggen voor het geval men
nagelaten heeft het gebod uit te voeren.2
Mitswat lo ta’asé:
De overige 365 Tora-voorschriften zijn mitswot lo ta’asé – negatieve
voorschriften of verboden [ook wel kortweg een lav genoemd].
Dat wil zeggen de Tora schrijft voor iets niet te doen (bijv. niet te
stelen of geen
chameets
in huis te hebben met Pesach).
[Het eerste voorbeeld illustreert een overtreding door een actieve
handeling, het tweede voorbeeld is een passieve.
[1]
Het totale aantal verboden waarop de straf van malkoet staat is 207 (Rambam,
Hilchot Sanhedrin hfdst. 18-19)
2
De uitzonderingen hierop zijn het brengen van het Pesach-offer en de
besnijdenis, waarvoor, wanneer men dat moedwillig nalaat, de Tora-straf van
kareet staat [een G-ddelijk opgelegde voortijdige dood].
overtreding.] Deze Bijbelse
verboden zijn in te delen in vier categorieën, volgens de ernst van de
straffen die Tora voorschrijft in geval van overtreding:
1)
Een
overtreding die een mitat beit din – doodstraf door een aardse
rechtbank – tot gevolg heeft. Voorbeelden hiervan zijn: verboden arbeid op
Sjabbat, ontucht en moord.
2)
Overtredingen waarop de straf kareet staat [een G-ddelijk opgelegde
voortijdige dood]. Voorbeelden hiervan zijn wanneer men eet of verboden werk
doet op Jom Kippoer, of seksuele omgang met een
nidda
[een menstruerende vrouw of een vrouw die na haar menstruatie niet
in het mikwe is geweest] heeft.
3)
Overtredingen die gestraft worden met mitat midei Sjamajiem – dood
door een handeling van de Hemel. Voorbeelden hiervan zijn een niet-Kohen
die troema eet [het deel van de landbouw opbrengst in Israël dat
bestemd is voor de Kohaniem – de priesters], of die een Tempel-dienst
verricht.
4)
Gewone overtredingen. Dat zijn overtredingen waarvoor Tora niet een van de
bovengenoemde drie straffen voorschrijft. Een gewone overtreding wordt
gestraft met malkoet [39 slagen], vooropgesteld dat de zondaar de
daad moedwillig gedaan heeft, nadat hij daarvoor gewaarschuwd
is. Deze waarschuwing – hatraä moet degene die de overtreding op het
punt staat te maken, op de hoogte brengen van het feit dat het verboden is
wat wij wil doen en wat de straf is die er bij overtreding op staat (een
dergelijke waarschuwing vooraf is ook een voorwaarde voor de doodstraf).
Volgens de
eerste misjna van dit hoofdstuk is malkoet niet van
toepassing in geval van de doodstraf, maar wel in geval van kareet
en dood door een handeling van de Hemel.
Speciale
gevallen van verboden
Er zijn een
aantal categorieën van verboden die herhaaldelijk voorkomen in de loop van
dit hoofdstuk. Dat zijn:
Lav sjeëin
bo ma’asè
–
een verbod
waarvan de overtreding geen handeling vereist. Sommige verboden worden
passief overtreden. Een voorbeeld hiervan is het verbod om chameets
in zijn bezit te hebben op Pesach. Dit verbod overtreedt men door
passief te blijven en niets te doen, d.w.z. door het chameets dat men
in huis heeft niet weg te ruimen. Er is een discussie in Tora of men voor
een dergelijke overtreding malkoet schuldig is.
3
D.w.z. voortijdige dood. Dit is een minder zware straf dan kareet.
Volgens sommigen is kareet een vroegere dood dan dood door een
handeling van de Hemel. Volgens anderen betekent kareet dat men
kinderloos sterft op jeugdige leeftijd, hetgeen niet een onderdeel is van
de straf dood door de Hemel. Volgens een derde mening houdt kareet
een straf in de Komende Wereld in.
Lav
sjènittak la’asé
–
de
overtreding van een verbod dat hersteld kan worden door een positief gebod
uit te voeren. In bepaalde gevallen voorziet Tora in een remedie. Tora
verbiedt bijvoorbeeld dat iemand steelt. Wanneer iemand toch gestolen heeft,
dan beveelt Tora hem het gestolen voorwerp terug te geven aan de eigenaar.
De zondaar krijgt dan geen malkoet voor zijn aanvankelijke
overtreding, tenzij hij de tikoen – de remedie – nalaat. [De aard
van deze ‘nalatigheid’ wordt uitgebreid in de Tora besproken.
Lav
sjènittak leäzharat mitat beit din
–
de overtreding van een verbod waarvoor een waarschuwing voor doodstraf
noodzakelijk is. Dit is een overtreding van een verbod waarop in principe
de doodstraf staat. Bijvoorbeeld iemand overtreedt moedwillig Sjabbat en
de getuige heeft hem alleen gewaarschuwd dat op die overtreding malkoet
staat, en niet dat er de doodstraf op staat. Hoewel de doodstraf nu kan
worden gegeven omdat de juiste waarschuwing niet gegeven is, de
overtreding blijft er een waarop in principe de doodstraf staat. Er
is een discussie in de Gemara of in zulk een geval malkoet kan
opgelegd worden.
PARELS
11a Mag men de Naam op een
potscherf schrijven?
Een aanwijzing
in het vers
Er wordt verteld in naam van
Rabbijn Eliëzer Dan Ralbag dat de beslissing die in de Gemara wordt
verklaard, namelijk dat het David was toegestaan om de Naam van Hasjem neer
te schrijven, zelfs wanneer die later in water wordt uitgewist, een
aanwijzing heeft in de Tora. Wij leren het verbod om de Naam van Hasjem uit
te wissen van het vers: „Je zult dat niet met Hasjem doen”
[Dewariem 12:4],
terwijl het volgende vers zegt: „behalve op de plaats die Hasjem zal
uitkiezen.” De uitgekozen plaats van Hasjem is de Tempelberg, dus voor te
graven om de funderingen te leggen voor de Tempel – de door Hasjem
uitgekozen plaats – is het toegestaan
[Mechal Majiem Chajiem]. |
maar de moessar werken noemen het wel. Wanneer zo iemand wil vasten overeenkomstig die voorschriften, dan zijn al de jaren van Metusalech niet voldoende om aan zijn verplichtingen de voldoen. Hij nam daarom de moeite uit te leggen dat de hoofdzaak van tesjoewa afhankelijk is van het hart, en niet de straf voor het lichaam door te vasten of door andere onthoudingen, zoals blijkt uit onze soegia. In onze Gemara zegt Rabbi Akiwa dat de Tora voorschrijft dat een beet din degenen die het ter dood heeft veroordeeld, en die berouw toont, niet kan vergeven. Maar waarom zouden zij niet worden vergeven, Jechezkel [18:24] zegt immers dat wie berouw toont, diens zonden worden hem vergeven? De Noda’ BiJehoeda legt uit dat de hoofdzaak van tesjoewa afhankelijk is van wat er in iemands hart leeft. Wanneer de hoofdzaak de ontbering zou zijn, dan was dat te controleren, want voorschriften voor boetedoening houden o.a. in het in de sneeuw rollen, zich blootstellen aan bijensteken en andere akelige dingen en het beet din dat die persoon ter dood veroordeeld heeft, |
De halachische discussies die in
dit blad geciteerd worden, zijn slechts bedoeld om de gedachten te
stimuleren en mogen niet beschouwd worden als psak halacha.
Indien u deze
uitgave financiëel wilt steunen, kunt u uw bijdrage overmaken naar:
Rek. nr.
48.86.31.416
bij de ABN-AMRO
bank
te Nieuwerkerk
a/d IJssel
ten name van
H.Goldberg inzake Ererts
Hazwi
Netanya, Israël |
kan zien of iemand dat ondergaan
heeft. „Dus moet het vast en zeker zo zijn,” schrijft de Noda’ biJehoeda,
„dat er geen basis bestaat voor kwellingen en vasten in de Tora maar dat de
essentie van tesjoewa berouw is, hetgeen op ieder moment kan
plaatsvinden. Wanneer je zegt dat berouw iemand van de doodstraf kan redden, dan
zou er nimmer een doodstraf zijn.” De dreiging van de doodstraf zou al zijn
effect verliezen, want iedere ter doodveroordeelde zou beweren dat hij berouw
heeft. Daarom bepaalt Tora dat een beet din iemand die ter dood
veroordeeld is, niet kan vergeven, wanneer hij berouw toont. Daarom zegt hij dat
„de hoofdzaak van tesjoewa is om niet meer te zondigen, de overtredingen
bekennen met een gebroken hart… dichter tot de Schepper naderen met liefde in
het hart voor de Schepper…” Hij legt er de nadruk op, dat voor iemand die in
staat is om zijn [slechte] neiging te vernietigen door Tora te leren … de Tora
ook zijn hardheid verzacht – „ik beslis erg soepel ten aanzien van vasten en
kwellingen.”
Niettemin verzekert de Noda
BiJehoeda dat men de kwellingen niet helemaal kan opgeven, met name niet
daar de Rokeach het vasten daarvoor heeft ingesteld. Hij veroordeelde
daarom de penitent tot drie dagen per week vasten in de winter, gedurende drie
jaar en op de dag voor iedere Rosj Chodesj in de zomer
[Responsa Noda’ BiJehoeda, 1ste
ed., O.Ch. 35; zie ibid over het aflossen van vasten door het geven van
liefdadigheid].
Wij besluiten met
een uitspraak van Jismach Mosjé
[parasjat Naso],
die de mening van de Noda’ biJehoeda steunt en uitlegt waarom wij geen
enkel gebod in Tora vinden over tesjoewa, behalve widoei. Het is
duidelijk, dat de essentie van tesjoewa het berouw is. Wanneer iemand
werkelijk spijt heeft over zijn misdaden, dan heeft hij geen gebod nodig om tot
inkeer te komen; en als hij geen berouw voelt, helpt een gebod ook niet.
16b Van een buisje voor bloedlating
Het verbod „Maak jezelf niet tot
iets afschuwelijks”
In het verleden werd bloedlaten, een
wijdverspreide medische praktijk, gedaan met een speciale hoorn waarvan het
scherpe uiteinde in een bloedvat gestoken werd en zo werd het bloed
uitgetrokken. Onze soegia legt uit dat iemand niet uit zulk een hoorn
moet drinken, en dat wie dat wel doet, het verbod: „maak jezelf niet tot iets
afschuwelijks” overtreedt
[Wajjikra 11:43]. De halacha is
dat het verboden is voedsel te consumeren dat mensen afschuwelijk vinden of om
te eten of te drinken uit … bijvoorbeeld glazen voorwerpen die gebruikt worden
voor bloedlaten, e.d. Men mag ook niet met vuile handen eten of van vuile
borden, dat is alles inbegrepen in het verbod van „maak jezelf niet tot iets
afschuwelijks” [Sjoelchan
‘Aroech, J.D. 116:6].
De Risjoniem verschillen van mening of
het Tora-verbod ook inhoudt dat men niet op een afschuwelijke manier moet eten
[Jereïem hasjaleem 73 –
zie daar de opmerkingen van To’afot Re’eem; Semak 80; Ritva
op Makot 16b in naam van de Rama; zie Beit Joseef, J.D. 116)
of dat het verbod alleen betrekking heeft op de insecten die in het bijbelvers
genoemd worden, onmiddellijk na het verbod van „maak jezelf niet tot iets
afschuwelijks” en dat chazal de overige beperkingen aan het verbod
hebben toegevoegd [Riva
op Makot, zie daar; Levoesj en Prie Chadasj, J.D. 116].
Prie Chadasj
[ibid en 84] licht de regels die bij dit verbod horen nader toe. Voedsel dat
door iedereen als iets afschuwelijks beschouwd wordt, is voor iedereen
verboden, ook voor wie het niet afschuwelijk vindt. Maar voedsel dat door de
meeste mensen als iets afschuwelijks beschouwd wordt, is toegestaan voor
iemand die niet zo pietluttig is. Een kieskeurig persoon
[een iestenis]
mag niets eten dat hij afschuwelijk vindt, zelfs niet als anderen dat voedsel
wel acceptabel vinden.
Hoe kon Rabbi Jismaëls moeder het
water van zijn voeten drinken?
Velen vragen zich af over het verhaal dat verteld wordt in de Jeroesjalmi
[Peia, hfdst. 1, geciteerd door Tosafot in Kiddoesjien 31b, beg.w.
Rabbi Trfon] over de
moeder van Rabbi Jismaël, die haar hooggeplaatste zoon vereerde. Bij zijn
terugkeer uit het beit hamidrasj was zij gewend zijn voeten te wassen en
het waswater te drinken. Het is duidelijk dat zulk water afschuwelijk is en niet
gedronken mag worden. Zera Chajiem
[in de toevoeging aan het eind van §7]
lost het probleem op door te
zeggen dat zij het water dronk als een goed voorteken
[segoela; zie ‘Alei Tamar op de Jeroesjalmi, t.p.].
Net zoals wij iets afschuwelijks
mogen innemen voor medische doeleinden
[Kelaliem, Ma’arechet Beet 8],
zo kon zij dat water drinken.
Volgens de Gaon Rav J.S. Eliasjiev is
het mogelijk dat zij na zijn voeten grondig te hebben gewassen, zij ze nog eens
afspoelde met schoon water en het was dat wat zij dronk. Volgens de Gaon Rav J.
Silberstein was het water van de voeten van R. Jismaël niets iets afschuwelijks,
daar iedere moeder met zo’n zoon dat graag zou drinken!
[Sjabbat Sjabbaton 91].
Wij kunnen een basisregel leren over
dit verbod van het volgende geval, dat zich ongeveer 60 jaar geleden afspeelde
in de Verenigde Staten van Amerika.
Een origineel idee voor een gezond
uiterlijk: In onze tijd
voegen sommige verkopers van vleesproducten allerlei stoffen toe – zoals
fosfaten, kleurstoffen, water, e.d. – om het vlees er vers te laten uitzien en
op die manier hun inkomen te verhogen. In vroegere tijden gebruikten slagers
minder subtiele methoden om meer te kunnen verkopen. Ongeveer 60 jaar geleden
weekten slagers in New York lever in bloed, om het zo verser te doen lijken. Een
bepaalde rabbijn eiste dat zij daar onmiddellijk mee zouden stoppen, onder
andere wegens het verbod van „maak
jezelf niet tot iets afschuwelijks.” Men mag tenslotte niet uit een voorwerp
drinken dat gebruikt wordt voor bloedlaten, zelfs niet nadat het is
schoongemaakt en levers zijn net zo afschuwelijk, wanneer zij in bloed zijn
geweekt. Maar HaGaon Rav Moshe Feinstein zts”l verklaarde dat er hier
geen verbod mee gemoeid was. Tenslotte, wanneer iemand iets eet, zonder dat hij
weet dat het afschuwelijk is, overtreedt hij geen verbod. En daar de klanten
niet konden weten dat de lever in bloed geweekt was, was er geen verbod om zulke
producten te verkopen [Responsa
Igrot Moshe, J.D. I, 31, en zie zijn redenering dat wij ons geen
zorgen hoeven te maken dat de mensen de lever zouden eten zonder eerst het bloed
af te spoelen.]