|
Hoe goed verging het de joden in Nederland?
(deel 1)
De in Jeruzalem
woonachtige historicus Jozeph Michman volgde op afstand de discussie over
het omstreden boek van Nanda van der Zee. En koos partij voor haar. In dit
essay gaat hij nader in op de positie van de Nederlandse joden kort voor
de oorlog en op de ambtelijke collaboratie tijdens de bezetting. En
wanneer krijgt de auteur zijn spaarcenten terug van de Nederlandse staat?
TOEN DR. F. WIMMER,
Generalkommissar für Verwaltung und Justiz, de cijfers van de
jodenregistratie van 1941 onder ogen kreeg, was hij uiterst verbaasd. In
de eerste plaats bleek dat er in Nederland veel minder joden woonden dan
zijn deskundigen hadden geschat: die hadden op zijn minst op 240.000
gerekend, maar er waren niet meer dan 140.000 zogenaamde voljoden. Maar
het meest was hij verrast door het aantal halfjoden: slechts 19.828 op
139.687 joden, oftewel 14,2 procent en dus slechts 0,2 procent van de
Nederlandse bevolking. Dat was veel lager dan hij in Duitsland en
Oostenrijk gewend was en het ontlokte hem de opmerking dat dit een
uitstekend getuigenis was voor het instinctieve Rasseselbstbewusstsein
van de Nederlanders. Hij had er nog een gegeven aan kunnen toevoegen
dat hem misschien minder interesseerde: het aantal gedoopte joden was in
totaal 1900, waarvan de meesten Duitse vluchtelingen waren, wat neerkomt
op een half procent van de Nederlandse joden.
Als Wimmer de onderzoekingen
van dr. E. Boekman over de demografie van de joden in Nederland had
gekend, zou hij minder verrast zijn geweest. Voor Amsterdam vond Boekman
dat het aantal gemengde huwelijken bij de joden zelfs in de jaren dertig
procentueel lager was dan bij de katholieken en protestanten. Meer dan
negentig procent van de joodse huwelijken werd kerkelijk ingezegend, meer
dan negentig procent van de jongetjes werd besneden, en vrijwel alle
overleden joden werden op een joodse begraafplaats begraven. We mogen
derhalve in tegenstelling tot Wimmer vaststellen dat niet het 'racistische
bewustzijn' van de Nederlanders bepalend was voor de geringe vermenging
van joden met niet-joden, maar het joodse bewustzijn van het joodse
volksdeel.
Dat blijkt nog duidelijker
als we net als Wimmer de vergelijking maken met Duitsland en Oostenrijk.
Zelfs in de tijd van de stijging van het aantal gemengde huwelijken in de
grote steden (vanaf 1920) bleef het percentage in Amsterdam veel lager dan
in Duitsland en Oostenrijk. Maar het meest frappant is wel de directe
vlucht uit het jodendom door de doop: in de Duitse steden was dat één
procent per jaar, in het erg antisemitische Wenen zelfs 4,5 procent, en
dat tegenover het halve procent in Nederland voor een hele generatie! En
zo komen we tot de volgende verrassende stelling: hoe sterker het
antisemitisme in een land is, des te groter is de vlucht uit het jodendom
door gemengd huwelijk en doop. Op het eerste gezicht lijkt dit onlogisch,
maar het is toch zeer begrijpelijk: hoe meer het jodendom veracht werd,
des te dringender was de behoefte van joden om zich van deze smet te
ontdoen.
Wanneer we dan in Nederland
het tegenovergestelde verschijnsel waarnemen, namelijk verbondenheid met
het jodendom ook in een tijd van toenemende onkerkelijkheid, dan blijkt
eruit dat de joden in Nederland het beter hadden dan in de andere landen
van Europa en daarom geen behoefte hadden om zich los te maken van hun
verleden en als niet-joden op te gaan in de Nederlandse bevolking.
De positie van de joden in Nederland was anders dan in welk land in Europa
en Amerika ook. Het bijzondere ontstond al toen de eerste groep joden naar
de Republiek der Verenigde Nederlanden kwam. Het waren vooral Portugese
kooplieden en de Hollandse regenten, zelf kooplieden, zagen hun vestiging
terecht als een stimulerende bijdrage tot de internationale handel.
Amsterdam bood de joden volledige godsdienstvrijheid, een uitzonderlijk
voorrecht vóór de Franse Revolutie. Dat betekende echter geen economische
vrijheid, want in 1632 werd een keur aangenomen die de joden de
uitoefening van vrijwel alle beroepen verbood.
Niettemin lokte de vrijheid
van religie in een tijd dat voor de joden de godsdienst het belangrijkste
element in hun leven was, grote massa's joden naar Amsterdam. De joodse
bevolking van Amsterdam groeide enorm: in 1800 had Amsterdam verreweg de
grootste joodse bevolking in heel Europa en de wereld. Hun geloof konden
zij zonder beperking uitoefenen, maar op een dunne bovenlaag na waren zij
van de meest winstgevende beroepen uitgesloten, met als gevolg dat de
overgrote meerderheid doodarm was. Amsterdam herbergde dus een groot joods
proletariaat en dat bleef zo tot 1940.
OP 2 SEPTEMBER 1796 werden
alle joden in de toenmalige Bataafse Republiek tot gelijkgerechtigde
burgers verklaard. Dit feit is een jaar geleden luisterrijk herdacht met
tentoonstellingen en publikaties. Wat onderbelicht bleef, was hoe dit
Emancipatiedecreet tot stand kwam en wat voor praktische betekenis het
had.
Het Emancipatiedecreet werd
doorgedrukt in de korte tijd dat radicale patriotten, aanhangers van de
ideeën van de Franse Revolutie, aan de macht waren en ook toen was harde
pressie van de Franse gezant nodig om het besluit met algemene stemmen te
laten aannemen door een Nationale Vergadering waarvan tegenstanders van de
patriotten, zoals de aanhangers van Oranje, geen lid konden zijn. De
praktische betekenis was zeker tien jaar lang vrijwel nihil en het feit
dat een heel dunne bovenlaag van de joodse gemeenschap het stemrecht
kreeg, maakte het decreet niet populairder bij de Amsterdamse joden. Een
groot aantal beroepen bleef lange tijd gesloten voor de joden: het duurde
tientallen jaren voor joden aan universiteiten werden benoemd of in de
politiek konden slagen. In de buitenlandse dienst werden tot 1940 geen
joden benoemd. Joodse burgemeesters waren er tot die tijd evenmin. Ook in
het regeringsapparaat trof men hen niet aan in de hogere regionen en in
het leger waren ze alleen bij de medische dienst welkom. Hoe dat kon? Het
antwoord ligt in de verzuilde structuur van de Nederlandse samenleving. In
die samenleving was eenieder zich bewust van de mogelijkheden en
beperkingen van de groep waartoe hij hoorde. De joden vormden daarin een
vrij gesloten groep met een eigen identiteit. Voor hen was geen plaats in
de protestantse en katholieke zuil en er bleef hun niets anders over dan
de humanistisch-socialistische zuil. Maar daar zij geen zuil wilden
en ook niet konden formeren, bleven zij wat hun carrière
betreft altijd achtergesteld. Dat was discriminatie, maar aangezien het
vooral beroepen betrof waarin de joden traditioneel niet vertegenwoordigd
waren en waarin zij ook geen belang stelden, konden zij zich er
gemakkelijk in schikken. Er bestond wel maatschappelijk antisemitisme en
christelijk antisemitisme, maar er was nauwelijks iemand die er echt last
van had en het was zeker geen bedreiging voor de status van de joden.
Uit dit alles volgt dat de
joden tijdens het interbellum een meer gesloten en herkenbare eenheid
vormden dan katholieken en protestanten. Zij waren gelijkgerechtigde
burgers, aan wier plaats in het Nederlandse volk politiek noch sociaal
werd getornd tot de opkomst van de antisemitische partijen in de jaren
dertig. Maar wel was hun de toegang tot hogere en representatieve functies
ontzegd, niet formeel maar krachtens een stilzwijgende, algemeen aanvaarde
conventie.
Dit zou hun noodlottig
worden toen Nederland bezet werd en er een civiel bestuur kwam. De
secretarissen-generaal, die na de vlucht van de koningin en de volledige
regering de hoogste Nederlandse overheidsinstantie vormden, distantieerden
zich onmiddellijk van de joodse bevolking. De onheuse houding tegenover de
joden werd al in juni 1940 door hen geïnitieerd met de weigering aan het
Comité voor Joodse Vluchtelingen de uitgaven voor het vluchtelingenkamp
Westerbork te restitueren, hoewel de regering zich daar in 1939 toe
verplicht had. Dat gebeurde zonder enige Duitse druk, uitsluitend om niet
de indruk te wekken dat de secretarissen-generaal 'judenfreundlich' waren.
Weldra moesten zij hun standpunt bepalen ten opzichte van de maatregelen
die rechtstreeks tegen de grondwet indruisten: eerst de Duitse eis om geen
joden of met joden gehuwde niet-joden te benoemen, en daarop de dwang om
alle overheidspersoneel de zogenoemde 'ariërverklaring' te doen
ondertekenen. De bereidheid van de secretarissen-generaal om hieraan hun
medewerking te verlenen was de beslissende stap naar de algehele
collaboratie met de Duitse acties tot segregatie, beroving en deportatie
van de Nederlandse joden. Alle lagere echelons volgden het voorbeeld van
de hoogste Nederlandse ambtenaren, hetzij eigener beweging, hetzij op
order van hun superieuren.
In wezen nog laffer handelde
het hoogste juridische college, de Hoge Raad. Als er een lichaam was dat
gehouden was de bepalingen van de Nederlandse grondwet te verdedigen en
daartoe de bevoegdheid bezat, was het wel de Hoge Raad. Niettemin
aanvaardde de Hoge Raad de ariërverklaring, wetende dat het daarmee het
ontslag van zijn voorzitter, mr. L.E. Visser, bezegelde. Men plaatse dit
tegenover de commotie die zich van professoren en studenten meester maakte
toen de joodse universiteitsdocenten werden ontslagen. Prof. R.P.
Cleveringa protesteerde in het openbaar tegen het ontslag van prof. E.M.
Meijers; de studenten staakten, Cleveringa werd gearresteerd en de Leidse
Universiteit gesloten. Duidelijker kan men niet het verschil demonstreren
tussen de positie van joden in beroepen waar zij als gelijken werden
beschouwd en de elitistische wereld van de hoge ambtenaren, voor wie het
Emancipatiedecreet van 1796 slechts relatieve geldigheid had.
Hoe ver deze distantiëring
van de joden ging, bewijst het volgende incident. Mr. L.E. Visser,
ontsteld door de doodsberichten uit Mauthausen van jonge Amsterdamse joden
die een paar maanden tevoren waren gearresteerd, wendde zich tot de
secretarissen-generaal, die naar zijn rechtsopvatting verplicht waren te
protesteren en opheldering te vragen bij Rauter, de Generalkommissar für
das Sicherheitswesen. De secretarissen-generaal bespraken zijn verzoek en
besloten niets te doen, maar wel raadden zij Visser aan zelf naar Rauter
te gaan. Hij besloot dat te doen, al wist hij dat het zinloos was. Maar
hij wenste wel van de voorzitter van het college of van de
secretaris-generaal van Justitie, mr. Hooykaas, een aanbevelingsbrief.
Beiden weigerden. Toch lieten ze hem naar Rauter gaan, wetende dat hij
gearresteerd kon worden.
Het beleid en het gedrag van
het hoogste gezag dienden uiteraard als voorbeeld voor alle ondergeschikte
instanties. Het kwam erop neer dat de gemeentebesturen, de politie, de
arbeidsbureaus, het trampersoneel enzovoort, meewerkten aan de vervolging
en de deportatie van de joden. De Nederlandse Spoorwegen kregen betaald
voor iedere enkele reis Westerbork, natuurlijk van het geld dat van de
joden was gestolen.
Het ligt voor de hand te
vragen of en hoeveel joden gered hadden kunnen worden indien de
Nederlandse overheidsinstanties hun wel de helpende hand hadden
toegestoken. Op deze vraag is geen antwoord mogelijk en ze is thans ook
niet relevant. Wat ook vandaag de dag nog zin heeft, is de beoordeling van
het gedrag van de overheid, dat zich over de hele linie niet slechts
kenmerkte door gebrek aan politiek inzicht maar ook door distantiëring en
discriminatie van de joodse onderdanen van het Koninkrijk der Nederlanden.
Vervolg: deel 2
|